Rechtspraak
Uitspraakdatum
11-07-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:187
Zaaknummer
17-267/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht kennelijk niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van een rechtstreeks belang.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 11 juli 2017
in de zaak 17-267/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
[B.V.]
klaagster
tegen:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 31 maart 2017 met kenmerk R 2017/20 edl/mb, door de raad ontvangen op 3 april 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klaagster is een besloten vennootschap die zich onder meer richt op het incasseren van vorderingen.
1.2 Op 22 februari 2016 heeft [G. B.V.] een overeenkomst gesloten met klaagster en klaagster de opdracht gegeven om onbetaald gebleven facturen te incasseren.
1.3 Op 15 mei 2016 hebben klaagster en [G. B.V.] afgesproken dat een gerechtelijke procedure zou worden opgestart.
1.4 Klaagster heeft [de heer E.], een jurist handelend onder de naam [X], op 17 mei 2016 de opdracht gegeven een dagvaarding op te stellen en uit te brengen.
1.5 Op 19 mei 2016 ontving verweerder van [de heer E.] de opdracht om in bovengenoemde kwestie een bodemprocedure te voeren. Op diezelfde datum heeft verweerder [de heer E.] een factuur ten bedrage van EUR 2.110,50 toegezonden. Deze factuur is op 31 mei 2016 door klaagster voldaan.
1.6 Verweerder heeft [de heer E.] op 19 mei 2016 een opdrachtbevestiging toegezonden, die door beiden is ondertekend. In deze opdrachtbevestiging is onder meer het volgende opgenomen:
“Geachte [de heer E.],
U heeft te kennen gegeven gebruik te willen maken van mijn diensten. Uzelf voert (incasso)procedures voor cliënten. Omdat voor bepaalde zaken de vertegenwoordiging door een advocaat is vereist, wenst u mij in die zaken te laten optreden als procesadvocaat.
Ik zal mijn diensten aan u verlenen onder de navolgende voorwaarden en bepalingen. (…)”
1.7 Verweerder heeft de dagvaarding laten uitbrengen op 23 mei 2016. Eén van de gedaagden was [T. B.V.]
1.8 Op 20 juli 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant vonnis gewezen. Een grosse van dit vonnis is door de rechtbank aan verweerder gezonden, die zich voor de eisende partij ([G. B.V.]) had gesteld. Verweerder heeft deze grosse niet doorgezonden naar [de heer E.] vanwege onbetaald gebleven facturen. Verweerder heeft zich beroepen op zijn opschortingsrecht en zijn retentierecht. De vertegenwoordigers van klaagster hebben verweerder vervolgens verzocht om toezending van de grosse, daarin bijgestaan door advocaat [mr. J.] (hierna: [mr. J.]).
1.9 Bij e-mail van 24 augustus 2016 heeft verweerder [mr. J.] de grosse toegezonden en hem bericht dat hij de originele grosse die dag per post zou toezenden.
1.10 [Mr. J.] heeft klaagster op 25 augustus 2016 een declaratie ten bedrage van EUR 1.089,- toegezonden voor zijn werkzaamheden in bovengenoemde kwestie.
1.11 Bij brief van 27 september 2016 is namens klaagster een klacht bij de deken ingediend tegen verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) hij de originele grosse van het tussen [G. B.V.] en [T. B.V.] c.s. gewezen vonnis niet direct aan [de heer E.] heeft doorgezonden, maar dit in strijd met de redelijkheid en billijkheid heeft achtergehouden;
b) hij vervolgens niet heeft voldaan aan een sommatie van klaagsters advocaat [mr. J.], waardoor klaagster EUR 1.089,- schade heeft geleden (te weten de kosten voor de door [mr. J.] verrichte werkzaamheden);
c) hij in zijn e-mail van 23 augustus 2016 aan [mr. J.] heeft gedreigd contact op te nemen met [G. B.V.], terwijl de vertegenwoordigers van klaagster [mr. J.] reeds hadden benaderd om klaagster in de kwestie te vertegenwoordigen.
3 VERWEER
3.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat klaagster geen direct belang heeft bij de onderhavige klacht. Er heeft nooit enige rechtsverhouding tussen klaagster en verweerder bestaan. Verweerder had een contractuele verhouding met [de heer E.], handelend onder de naam [X].
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter ziet zich voor alles voor de vraag gesteld of klaagster kan worden ontvangen in haar klacht.
4.2 Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt niet aan een ieder toe, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken.
4.3 Vast staat dat klaagster cliënt noch wederpartij van verweerder is (geweest). Klaagster heeft weliswaar een afgeleid belang bij de onderhavige klacht, maar dat is onvoldoende om haar klacht over verweerder ontvankelijk te doen zijn. De enkele omstandigheid dat klaagster schade lijdt doordat zij de nota van [mr. J.] ten bedrage van EUR 1.089,- dient te voldoen, is daarvoor in ieder geval onvoldoende. Hetgeen klaagster overigens heeft aangevoerd vult geen specifieke, klaagster betreffende, omstandigheden in die nopen tot de conclusie dat klaagster een eigen, rechtstreeks belang heeft bij de namens haar ingediende klacht. Er was voor haar dan ook geen tuchtrechtelijke ingang.
4.4 De klacht is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1, aanhef en onder b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 11 juli 2017.
Deze beslissing is in afschrift op 11 juli 2017 verzonden.