Rechtspraak
Uitspraakdatum
23-08-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2017:140
Zaaknummer
17-481
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Verweerder mocht als partijdige belangenbehartiger de stellingen en feiten innemen namens zijn cliënte in de bestuursrechtelijke procedure en in dat kader de kwaliteit van de door klaagster verstrekte opdrachten aan een onderzoeksbureau ter discussie stellen. De door verweerder daarbij gebruikte bewoordingen zijn toegestaan bezien binnen de context van het gevoerde debat. Geen sprake van grievende uitlatingen jegens klaagster. Klacht kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline
in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 23 augustus 2017
in de zaak 17-481
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster sub 1,
klaagster sub 2,
klaagster sub 3,
tezamen ook aan te duiden als: klaagsters
tegen
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 19 juni 2017 met kenmerk 17-0065/AS/sd, door de raad ontvangen op 20 juni 2017.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Verweerder heeft op 15 augustus 2016 namens zijn cliënte beroep aangetekend bij de Raad van State, afdeling Bestuursrechtspraak, in de zaak van een tennisvereniging tegen een gemeente tegen een bestemmingsplan, omdat daarin onvoldoende rekening was gehouden met licht- en geluidhinder.
1.2 Bij brief van 8 september 2016 aan de Raad van State inzake het beroep tegen het bestemmingsplan heeft verweerder de gronden van zijn beroep aangevoerd en geconstateerd dat in het bestemmingsplan een analyse van de lichthinder ontbreekt. Volgens verweerder heeft de projectontwikkelaar, klaagster sub 1, daarom aan O. B.V. opdracht gegeven voor het uitvoeren van een lichthindermeting. Voorts heeft verweerder gesteld:
“I. Lichthinder
(…)Op 9 mei 2016 heeft [O B.V.] de meetresultaten van het onderzoek gepresenteerd en aan de projectontwikkelaar toegezonden. (…) Die meetresultaten zijn overigens niet in het definitieve bestemmingsplan opgenomen en in het bestemmingsplan zelf valt ook geen verwijzing naar die meetresultaten te constateren. Overigens is appellante ook benieuwd naar de opdracht van [klaagster sub 1] aan [O B.V.] voor wat betreft de lichthindermeting. Appellante kan zich met deze rapportage (de wijze van onderzoek en de conclusie) niet verenigen, heeft de indruk de [O B.V.] haar opdrachtgever een plezier heeft willen doen en heeft daarom een gerenommeerd onderzoeksbureau [L] opdracht gegeven om de meting en rapportage van [O B.V.] te beoordelen op mogelijke onzorgvuldigheden. (…)
II. Geluidshinder
Omdat verweerder zich realiseert dat de voorgenomen bebouwing niet aan de richtafstand van 50 meter voldoet is wederom, op verzoek en op kosten van de projectontwikkelaar [klaagster sub 1] een akoestisch onderzoek uitgevoerd door [G. B.V.] (…) Appellante kan zich niet verenigen met de conclusie van het rapport te weten: (…). Appellante is benieuwd naar de opdracht van [klaagster sub 1] aan [G B.V.]. (…).” (afkortingen-voorzitter)
1.3 Bij brief van 8 september 2016 aan de Raad van State inzake het beroep tegen de verleende omgevingsvergunning heeft verweerder eveneens aangegeven dat zijn cliënte benieuwd was naar de opdracht van klaagster sub 1 aan O. B.V. en aan G. B.V.
1.4 Nadat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 maart 2017 uitspraak gedaan.
1.5 Bij brief van 3 maart 2017, ingekomen op 6 maart 2017, hebben klaagsters bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
zich onnodig grievend uit te laten over klaagsters.
Toelichting:
Volgens klaagsters heeft verweerder zich in zijn brieven van 8 september 2016, alsmede tijdens de zitting bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onnodig grievend geuit jegens klaagsters door te stellen dat a) wat betreft de lichtmeting zijn cliënte de indruk had dat onderzoeksbureau O. B.V. klaagster sub 1 een plezier wilde doen en dat b) wat betreft het akoestisch onderzoek zijn cliënte benieuwd was naar de opdracht van klaagster sub 1 aan G. B.V. Volgens klaagster suggereerde verweerder hiermee ten onrechte dat de opdrachten tot onderzoeken door klaagster sub 1 subjectief gegeven en uitgevoerd zouden zijn, zonder deze stellingen met stukken te onderbouwen.
Tijdens de zitting bij de Raad van State heeft verweerder deze zeer ernstige standpunten over klaagster sub 1 en de bestuurder van klaagster sub 2 herhaald, opnieuw zonder feitelijke onderbouwing of na enig onderzoek; alleen omdat zijn cliënte zich niet kon vinden in de uitkomst van de onderzoeken. Als grievend wordt door klaagsters ervaren dat zonder verder bewijs door verweerder is gesuggereerd dat klaagster sub 1, en met name de bestuurder van klaagster sub 2, zijn werk met vooringenomenheid en oneerlijk heeft verricht. Dat terwijl verweerder noch zijn cliënte ooit bij klaagster sub 1 of bij de onderzoeksbureaus informatie hebben opgevraagd over de verstrekte opdrachten. In de beslissing van de Afdeling Bestuursrechtspraak is ook overwogen dat de stelling dat de opdrachten niet onafhankelijk tot stand zijn gekomen, door verweerder niet aannemelijk is gemaakt.
3 VERWEER
Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerder bij de bespreking van de klacht aan de orde.
4 BEOORDELING
4.1 Allereerst stelt de voorzitter vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagsters. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
4.2 Verweerder heeft aangevoerd dat zijn cliënte een bepaalde indruk had gekregen over de door klaagster sub 1, door de bestuurder van klaagster sub 2, verstrekte opdrachten aan de twee onderzoeksbureaus. Volgens verweerder was het zijn taak om de rechter op dat gevoel van zijn cliënte te wijzen en diende hij tevens bij de rechter onder de aandacht te brengen dat zijn cliënte het van belang achtte om kennis te nemen van de verstrekte opdrachten aan die bureaus. Aan de hand daarvan zou zijn cliënte immers kunnen beoordelen of op zorgvuldige wijze opdrachten waren verstrekt door klaagsters en of die vervolgens zorgvuldig en objectief zijn uitgevoerd. Dit standpunt heeft hij ook herhaald en zo toegelicht tijdens de zitting bij de Raad van State, zonder dat daarbij sprake was van onnodig grievende uitlatingen jegens klaagsters, aldus verweerder.
4.3 Naar het oordeel van de voorzitter mocht verweerder, als partijdige belangenbehartiger, de stellingen en feiten namens zijn cliënte in de procedures bij de Raad van State aanvoeren zoals hij dat heeft gedaan. Het is inherent aan het voeren van een procedure dat partijen het niet met elkaar eens zijn en dat de stellingen en (de wijze van totstandkoming van) onderzoeksrapporten van de wederpartij of derden worden betwist. De door verweerder gebruikte bewoordingen zijn in dat kader toegestaan en moeten worden bezien in het licht van en binnen de context van het gevoerde debat. Dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State verweerder tijdens de zitting op zijn gewraakte uitlatingen heeft aangesproken of daarover heeft overwogen als door klaagster wordt betoogd in de uitspraak van 22 maart 2017, kan de voorzitter, bij gebreke van stukken die dat onderbouwen, niet vaststellen, terwijl dit enkele feit nog geen tuchtrechtelijke verwijtbaarheid met zich brengt.
4.4 Op grond van het vorenstaande is de voorzitter dan ook van oordeel dat verweerder met de door hem gedane uitlatingen de grenzen van het betamelijke, niet heeft overschreden. Daarmee zal de voorzitter dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 23 augustus 2017.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 23 augustus 2017