Rechtspraak
Uitspraakdatum
24-05-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2017:149
Zaaknummer
17-293
Inhoudsindicatie
Klacht over een declaratie en daarin opgenomen betalingstermijn; niet over excessief declareren. Naar het oordeel van de voorzitter is klaagster op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 3 Advocatenwet niet-ontvankelijk in haar klacht omdat voor haar de weg van de Geschillencommissie Advocatuur open heeft gestaan. Klaagster heeft immers met verweerster de overeenkomst tot dienstverlening ondertekend, waarin de bevoegdheid om over declaratiegeschillen te oordelen - óók voor toekomstige overeenkomsten krachtens de toepasselijke voorwaarden, zoals in dit geval - is voorbehouden aan de Geschillencommissie Advocatuur. Klaagster had dat zo ook kunnen begrijpen uit genoemde overeenkomst met verweerster alsmede uit de daarvan deel uitmakende informatiebrief over de Klachten- en Geschillenregeling. De voorzitter acht zich onbevoegd over deze klacht te oordelen.
Inhoudsindicatie
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline
in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 24 mei 2017
in de zaak 17-293
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 14 april 2017 met kenmerk 16-0211/FH/sd, door de raad ontvangen op 18 april 2017.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Verweerster heeft klaagster op basis van gefinancierde rechtsbijstand bijgestaan in haar echtscheidingsprocedure. Op 22 april 2014 hebben klaagster en verweerster daartoe de overeenkomst dienstverlening ondertekend. Daarin is onder meer overeengekomen dat de Geschillencommissie Advocatuur bevoegd is te beslissen over de hoogte van de declaratie. Tevens zijn de algemene voorwaarden van het kantoor van verweerster van toepassing verklaard, ook voor nieuwe overeenkomsten en verbintenissen tussen partijen (art 1 lid b), zonder dat daar een nadere verklaring voor is vereist.
1.2 Klaagster heeft zich medio mei 2016 opnieuw tot verweerster gewend met een verzoek om advisering over problemen met haar ex-man over de omgangsregeling.
1.3 Klaagster heeft daarop gefinancierde rechtsbijstand aangevraagd. De Raad voor Rechtsbijstand heeft een eigen bijdrage van € 667,- aan klaagster opgelegd. Op 15 juni 2016 heeft verweerster aan klaagster een declaratie gezonden voor de eigen bijdrage en wegens uitblijven van betaling haar tevens gesommeerd tot betaling op 18 en op 27 juli 2016.
1.4 Op 28 juli 2016 heeft verweerster na overleg met klaagster een declaratie van € 311,27 aan klaagster gestuurd met als uiterste betalingstermijn 2 augustus 2016.
1.5 Wegens non-betaling van klaagster heeft verweerster de toevoeging laten intrekken door de Raad voor Rechtsbijstand.
1.6 Bij faxbericht van 1 augustus 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) ten onrechte een declaratie te sturen zonder dat daar werkzaamheden tegenover stonden;
b) in die declaratie een zeer onredelijke betalingstermijn op te nemen.
2.2 Klaagster stelt ter onderbouwing van haar verwijten dat zij medio mei 2016 verweerster opnieuw heeft benaderd nadat haar ex-man haar per e-mail had laten weten de eerder overeengekomen regeling van omgang en co-ouderschap eenzijdig op te willen zeggen. Verweerster adviseerde klaagster daarop om nergens aan toe te geven en dat indien nodig een kort geding kon worden aangespannen. Medio juni 2016 liet verweerster klaagster ineens weten dat het niet meer ging om een beetje advisering maar dat klaagster een toevoeging diende aan te vragen, waarbij volgens verweerster een eigen bijdrage van € 289,- zou worden opgelegd. Dat bleek echter later € 667,- te zijn. Omdat klaagster daarvan was geschrokken en een kort geding niet nodig bleek, heeft zij verweerster verzocht om de toevoeging in te trekken. De daarop ontvangen declaratie van verweerster voor ‘lucht’ van 28 juli 2016 voor € 311,27, met een onredelijke betalingstermijn, heeft zij geweigerd te betalen.
3 VERWEER
3.1 Verweerster stelt primair dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht omtrent de declaratie, omdat in de met klaagster overeengekomen overeenkomst van dienstverlening is bepaald dat de Geschillencommissie Advocatuur bevoegd is.
3.2 Voor zover klaagster wel kan worden ontvangen in haar klacht, voert verweerster daartegen gemotiveerd verweer.
4 BEOORDELING
4.1 Het meest verstrekkende verweer is het beroep op de niet-ontvankelijkheid van klaagster omdat zij de overeengekomen weg van de interne klachten- en geschillenregeling niet heeft gevolgd en/of haar declaratiegeschil daarna niet heeft voorgelegd aan de Geschillencommissie Advocatuur.
4.2 De voorzitter stelt voorop dat het bestaan van deze mogelijkheden voor geschilbeslechting in beginsel niet aan een procedure bij de tuchtrechter in de weg staat, reeds omdat het doel en de strekking van de tuchtprocedure een andere is dan die van de andere vormen van geschilbeslechting. Alleen de tuchtrechter kan immers een maatregel opleggen.
4.3 Volgens vaste jurisprudentie heeft de tuchtrechter echter niet de bevoegdheid om declaratiegeschillen te beslechten. Daarvoor dienen andere wegen te worden bewandeld zoals de civiele of de geschillenprocedure. Dat zou anders zijn voor zover wordt geklaagd over excessief declareren dat een eigen tuchtrechtelijke lading heeft.
4.4 In de onderhavige klachtzaak beklaagt klaagster zich over de declaratie van verweerster en, in het verlengde daarvan, over de daarin opgenomen betalingstermijn. Naar het oordeel van de voorzitter is klaagster op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 3 Advocatenwet niet-ontvankelijk in haar klacht omdat voor haar de weg van de Geschillencommissie Advocatuur open heeft gestaan. Klaagster heeft immers de overeenkomst tot dienstverlening ondertekend, waarin de bevoegdheid om over declaratiegeschillen te oordelen - óók voor toekomstige overeenkomsten krachtens de toepasselijke voorwaarden - is voorbehouden aan de Geschillencommissie Advocatuur. Klaagster had dat zo ook kunnen begrijpen uit genoemde overeenkomst met verweerster alsmede uit de daarvan deel uitmakende informatiebrief over de Klachten- en Geschillenregeling. Nu blijkens het klachtdossier geen sprake is van een klacht over excessief declareren, is de voorzitter onbevoegd om over de klacht omtrent het declaratiegeschil te oordelen.
4.5 De voorzitter zal klaagster dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar klacht. Aan de inhoudelijke beoordeling van de klacht wordt niet meer toegekomen.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46g, derde lid, onder b, Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. R.A. Steenbergen, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 24 mei 2017.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 24 mei 2017