Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-05-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2017:146

Zaaknummer

17-286

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van de voorzitter heeft klager wat betreft klachtonderdeel a) tijdig geklaagd en is hij daarin ontvankelijk. Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond. Niet gebleken dat verweerder fouten heeft gemaakt bij de waardering voor de boedelverdeling of bij berekening van de hoogte van de alimentatie.  Ten aanzien van de overige verwijten over de alimentatieprocedure is klager niet-ontvankelijk op grond van art. 46g lid 1 sub a Advocatenwet, nu een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding niet slaagt.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 17 mei 2017

in de zaak 17-286

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

tegen

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 10 april 2017 met kenmerk 2017 KNN018, door de raad ontvangen op 11 april 2017.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 3 augustus 2011, welke beschikking bij beschikking van 17 augustus 2011 is hersteld, is bepaald dat klager met ingang van 3 augustus 2011 - na herstel - € 2.139,- per maand aan partneralimentatie dient te betalen aan zijn ex-echtgenote.

1.2    In de voorlopige voorzieningenprocedure en in de bodemprocedure echtscheiding is klager aanvankelijk bijgestaan door mr. Van H.

1.3    Vanaf januari 2012 tot augustus 2013 heeft verweerder de zaak overgenomen en klager verder bijgestaan in de boedelverdelings- en alimentatiekwesties met zijn ex-echtgenote.

1.4    In de beschikking van 22 februari 2012 heeft de toenmalige rechtbank [plaats] de tussen partijen bereikte overeenstemming wat betreft de verdeling van de goederengemeenschap vastgesteld en de zaak wat betreft de partneralimentatie aangehouden in afwachting van de onderhandelingen tussen partijen. Deze onderhandelingen zijn niet geslaagd.

1.5    Bij beschikking van 27 maart 2013 heeft de rechtbank [naam], locatie [plaats], beslist dat klager vanaf de ontbinding van het huwelijk van partijen maandelijks tot 1 mei 2012 een bedrag van € 2.166,81 en met ingang van 1 mei 2012 € 292,- partneralimentatie aan zijn ex-echtgenote dient te betalen.

1.6    Bij brief van 2 april 2013 heeft verweerder de beschikking van 27 maart 2013 aan klager toegezonden en daarbij klager afgeraden in hoger beroep te gaan en zich tevens verder onttrokken aan de zaak wegens de ontstane vertrouwensbreuk met klager.

1.7    Bij brieven van 12 januari 2017, door de deken ontvangen op 13 januari 2017, en 18 januari 2017, door de deken ontvangen op 19 januari 2017,  heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    fouten te maken in de procedure betreffende de verdeling van de goederengemeenschap;

Toelichting

Verweerder heeft 1) nagelaten om de aanzienlijke geldopnames van de spaarrekening door de voormalige echtgenote van klager in de loop van de scheiding alsnog te verrekenen in de boedelscheiding, en 2) is uitgegaan van een te hoge taxatiewaarde van de voormalige echtelijke woning (€ 170.000,-) als gevolg waarvan de bank het verzoek om financiering van klager, gelet op de hoogte van zijn inkomen, op 23 december 2012 heeft afgewezen en klager de woning heeft moeten verkopen voor slechts € 150.000,-;

b)    een onjuiste alimentatieberekening te maken in de alimentatieprocedure waarmee de rechter ook rekening heeft gehouden;

Toelichting

Als gevolg hiervan heeft klager jarenlang teveel partneralimentatie betaald, namelijk maandelijks € 2.139,- in plaats van het juiste bedrag van € 1.350,- en nihil vanaf de pensioengerechtigde leeftijd. Klager heeft daardoor veel schade geleden.

c)    ondanks het verzoek van klager geen hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechtbank van 27 maart 2013.

 

3    VERWEER

3.1    Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht door verjaring ervan wegens termijnoverschrijding. Verweerder voert hiertoe aan dat hij klager heeft bijgestaan in de periode januari 2012 tot augustus 2013, terwijl de klacht pas op 13 januari 2017 door klager bij de deken is ingediend. Dat klager niet eerder wist van de mogelijkheid om een klacht in te dienen en dat hij alsnog in hoger beroep wil gaan, maakt dat niet anders, aldus verweerder.

3.2    Voor zover klager wordt ontvangen in zijn klacht, voert verweerder het volgende inhoudelijke verweer.

Ad klachtonderdeel a)

3.3    Klager heeft in januari 2012 aan verweerder verzocht om de zaak over te nemen vanwege onvrede over zijn toenmalige advocaat. Daarbij liet klager aan verweerder weten dat hij snel resultaat wenste te bereiken met betrekking tot de verdeling en de partneralimentatie.

3.4    Met klager is van tevoren mondeling en schriftelijk overleg geweest over het voorstel aan de wederpartij voor de verdeling. De conceptbrief aan de advocaat van de wederpartij is op 1 februari 2012 ter goedkeuring aan klager voorgelegd. In die brief is onder meer uitgegaan van een taxatiewaarde van de woning van € 170.000,- waarbij wordt opgemerkt dat de laatste WOZ-waarde € 167.000,- bedroeg. Klager heeft met de inhoud van de brief ingestemd waarna verweerder de brief op 2 februari 2012 aan de wederpartij heeft gezonden. De daarna tussen partijen bereikte overeenstemming over de verdeling is vervolgens vastgelegd in de beschikking van 22 februari 2012. 

3.5    Dat in 2014 de woning voor een lager bedrag door klager is verkocht dan in 2012 was getaxeerd, valt volgens verweerder niet aan hem toe te rekenen, evenmin de toen ontstane problemen van klager met de hypotheekverstrekker. Verweerder betwist dat hem van zijn handelen een verwijt kan worden gemaakt.

Ad klachtonderdeel b)

3.6    Verweerder betwist voorts dat hij vanaf zijn bijstand aan klager fouten heeft gemaakt in de berekening van de partneralimentatie. Omdat partijen wat betreft de partneralimentatie niet tot een vergelijk konden komen, heeft de rechtbank daarover op 26 maart 2013 beslist. Bij brief van 2 april 2013 heeft verweerder klager toegelicht dat de rechtbank op basis van de geldende jurisprudentie een juiste beslissing heeft genomen. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake geweest, aldus verweerder.

Ad klachtonderdeel c)

3.7    Verweerder heeft in zijn brief van 2 april 2013 een negatief procesadvies gegeven aan klager en zijn standpunt uitvoerig toegelicht. Klager was het daar niet mee eens. Wegens het ontbreken van wederzijds vertrouwen heeft hij klager daarom in diezelfde brief bericht dat hij hem niet langer kon bijstaan. Klager had daarna voor een hoger beroep procedure een andere advocaat kunnen inschakelen. Verweerder treft in deze geen enkel verwijt.

 

4    BEOORDELING

4.1    Allereerst heeft de voorzitter te beoordelen of de klager kan worden ontvangen in zijn klacht.

4.2    Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klager ontvankelijk is in zijn drie klachtonderdelen.

Ad klachtonderdeel a)

4.3    Uit de overgelegde stukken is de voorzitter gebleken dat de in dit klachtonderdeel verweten gedragingen speelden in de periode januari 2012 tot het moment dat klager en zijn ex-echtgenote overeenstemming hebben bereikt over de verdeling, uiteindelijk vastgelegd in de beschikking van 22 februari 2012. De in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn is dan ook rond die tijd aangevangen. De klacht is echter pas op 13 januari 2017 bij de deken ingediend en daarmee ruim buiten de genoemde termijn van drie jaar.

4.4    Klager heeft echter nog aangevoerd dat pas later, in december 2012, bleek dat hij geen financiering kon krijgen om zijn ex-echtgenote uit te kopen en dat daarom de voormalige echtelijke woning in de verkoop ging. In maart 2014 is de woning verkocht voor een lagere prijs dan waarvan ten tijde van de schikking is uitgegaan. Naar het oordeel van de voorzitter slaagt dit beroep van klager op de verschoonbare termijnoverschrijding van artikel 46g lid 2 Advocatenwet. Aannemelijk is dat klager pas toen, in maart 2014, de gevolgen bemerkte van de schikkingsafspraken zoals gemaakt in 2012. Dat betekent dat klager wat betreft dit klachtonderdeel dan ook tijdig heeft geklaagd en thans inhoudelijk over de klacht dient te worden geoordeeld.

4.5    Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij bij de boedelscheiding geen rekening heeft gehouden met diverse geldopnames zoals die zijn gedaan door zijn ex-echtgenote in de loop van de scheiding. Dit verwijt is door klager niet met concrete feiten onderbouwd, zodat de voorzitter de juistheid daarvan niet kan vaststellen. In zoverre oordeelt de voorzitter dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

4.6    Ook het verdere verwijt van klager in dit onderdeel, dat verweerder ten tijde van de schikking in 2012 van een onjuiste waarde van de toenmalige echtelijke woning is uitgegaan, is naar het oordeel van de voorzitter kennelijk ongegrond. Verweerder kan niet worden verweten dat klager twee jaar na de bereikte schikking de woning uiteindelijk voor een lagere prijs heeft moeten verkopen, temeer daar klager, zo heeft verweerder onbetwist gesteld, begin februari 2012 ook heeft ingestemd met de inhoud van het schikkingsvoorstel aan de wederpartij met daarin de bewuste taxatiewaarde. Daarbij neemt de voorzitter ook in aanmerking dat klager zelf begin 2012 aan verweerder heeft laten weten een snelle regeling te willen. Dat is wat betreft de verdeling ook gelukt. Op grond van het vorenstaande is de voorzitter dan ook van oordeel dat verweerder voor het overige verwijt in dit klachtonderdeel niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarmee oordeelt de voorzitter dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdelen b) en c)

4.7    Klachtonderdeel b) heeft betrekking op de alimentatieprocedure, die speelde in de periode 2012 tot de alimentatiebeschikking van de rechtbank van 27 maart 2013, en klachtonderdeel c) over de vermeende opdracht van klager aan verweerder om tijdig, binnen drie maanden daarna, hoger beroep in te stellen. De in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn is dan ook in ieder geval eind mei 2013 aangevangen. Klager is zich pas op 13 januari 2017 bij de deken gaan beklagen en daarmee ruim buiten de genoemde termijn van drie jaar.

4.8    Klager heeft echter aangevoerd dat hij pas later bekend is geworden met de mogelijkheid om een klacht in te dienen. Naar het oordeel van de voorzitter slaagt dit beroep van klager op de verschoonbare termijnoverschrijding van artikel 46g lid 2 Advocatenwet niet. Daartoe heeft klager onvoldoende concrete feiten of omstandigheden aangevoerd; deze enkele stelling is daartoe onvoldoende. Nu voorts van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat deze klachtonderdelen buiten de termijn zijn ingediend niet is gebleken, zijn de klachtonderdelen b) en c) op grond van artikel 46g lid 1 Advocatenwet niet-ontvankelijk.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond;

klager wat betreft klachtonderdelen b) en c), met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

 

Aldus beslist door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 17 mei 2017.

 

griffier                                                     voorzitter

 

Verzonden d.d. 17 mei 2017.