Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-10-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:202

Zaaknummer

17-407/DH/DH

Inhoudsindicatie

Onvoorwaardelijke schorsing naar aanleiding van dekenbezwaar. Verweerder heeft gehandeld op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt door in op voorhand kansloze zaken beroep in cassatie in te stellen en niet te voldoen aan artikel 7.6 Voda, door in strijd te handelen met gedragsregel 8 en door zijn cliënten niet te informeren over het feit dat hij zijn aantekening als bedoeld in artikel 9j lid 1 Advocatenwet op korte termijn zou verliezen. Voorts heeft verweerder misbruik gemaakt van toevoegingsgelden en zijn cliënten in feite laten betalen voor valse hoop. Hij is in ten minste drie zaken opgetreden als ‘postbus-advocaat’ door zich voor een cliënt in cassatie te stellen terwijl niet hij, maar een niet-cassatieadvocaat de cassatiezaak inhoudelijk heeft behandeld. Dat zijn ernstige vergrijpen die de kernwaarden van de advocatuur raken. Gelet op de ernst van de feiten acht de raad een schorsing voor de duur van vier weken passend en geboden.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 23 oktober 2017

in de zaak 17-407/DH/DH

naar aanleiding van het bezwaar van:

de deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Den Haag

ambtshalve

klager

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief met bijlagen aan de raad van 23 mei 2017 met kenmerk K118 2017 dk/ab, door de raad op diezelfde datum ontvangen, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) het onderhavige dekenbezwaar tegen verweerder ingediend. 

1.2 Het bezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 28 augustus 2017 in aanwezigheid van de deken en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de onder 1.1 genoemde brief van de deken.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Verweerder is werkzaam in de algemene praktijk en kon tot 1 juli 2016 als advocaat bij de Hoge Raad optreden. Per die datum heeft hij zijn aantekening als bedoeld in artikel 9j lid 1 Advocatenwet verloren.

2.2 Nadat verweerders aantekening als cassatieadvocaat was komen te vervallen, hebben andere advocaten de behandeling van door klager behandelde dossiers waarin verweerder cassatieberoep had ingesteld overgenomen. De deken heeft verweerder bij brief van 15 november 2016 bericht dat hij een aantal van die dossiers had opgevraagd bij de opvolgend advocaten. Hij zag daartoe aanleiding omdat hem uit de rol van de Hoge Raad van de voorafgaande drie jaar was gebleken van een groot aantal afdoeningen ex artikel 80a Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO) van door verweerder ingestelde beroepen. Dat aantal was met name in 2016 sterk toegenomen. De deken heeft verweerder bericht dat hij hem na afloop van zijn onderzoek op de hoogte zou stellen van zijn bevindingen.

2.3 Bij brief van 15 februari 2017 heeft de deken bij verweerder de correspondentie in 26 dossiers – waaronder 23 WNSP-dossiers – opgevraagd. Verweerder heeft op 20 februari 2017 aan dat verzoek voldaan.

2.4 Bij brief van 4 april 2017 heeft de deken van elk van de 26 dossiers uiteengezet waarom de wijze van behandeling door verweerder niet aan de eisen voldeed. De deken heeft verweerder verzocht om binnen drie weken schriftelijk te reageren.

2.5 Bij faxbericht van 12 mei 2017 heeft verweerder op de bevindingen van de deken gereageerd.

2.6 Op 23 mei 2017 heeft de deken het onderhavige bezwaar ingediend bij de raad van discipline.

3 BEZWAAR

3.1 De deken stelt zich op het standpunt dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan handelen en/of nalaten in strijd met de zorg die hij als advocaat jegens zijn cliënten had behoren te betrachten en in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Hij heeft zijn bezwaar als volgt toegelicht.  

3.2 De afgelopen drie jaar is de deken op de rol van de Hoge Raad gebleken van een groot, en met name in 2016 sterk toegenomen, aantal afdoeningen ex artikel 80a Wet RO van door verweerder ingediende cassatieberoepen. Dit betreffen zaken die door de Hoge Raad niet-ontvankelijk worden verklaard omdat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die dit instelt daarbij klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. In 2014 waren dit 9 van de 38 beroepen en in 2015 14 van de 45 beroepen. In 2016 ging het om 51 van de 75 cassatieberoepen. Verder kwam uit het onderzoek van de deken het volgende naar voren.

WSNP-zaken

Verweerder heeft een aanzienlijk aantal WSNP-zaken aangenomen in de wetenschap dat hij binnen korte termijn niet langer voor die cliënten bij de Hoge Raad zou kunnen optreden. Weliswaar was hij in die zaken nog (net) wel bevoegd om een verzoekschrift bij de Hoge Raad in te dienen, maar hij heeft zijn cliënten niet geïnformeerd over het feit dat hij binnen korte termijn zijn aantekening zou verliezen.

In de meeste zaken is een nagenoeg identieke standaard-opdrachtbevestiging aan de cliënt gezonden. Deze opdrachtbevestiging ontbreekt in drie van de onderzochte dossiers (nrs. 2, 8 en 22). De opdrachtbevestiging bevat algemene informatie, de voorwaarden van de dienstverlening, informatie en instructies betreffende (de aanvraag voor) de toevoeging en gegevens ten behoeve van de vooraf – als voorschot – te betalen eigen bijdrage van EUR 143,-. In de opdrachtbevestiging staat voorts dat verweerder nog geen mededelingen kan doen over de kans van slagen.

In acht dossiers ontbreekt een schriftelijk advies (nrs. 8-10, 12, 18, 19, 21 en 22). In de overige dossiers zijn wel standaardbrieven aangetroffen die – naar daarin is vermeld – zijn bedoeld om achteraf te voldoen aan de verplichting ex artikel 7.6 van de Verordening op de advocatuur (hierna: Voda). Deze brieven verwijzen steeds naar een niet gedateerd ‘mondeling cassatieadvies’ en bestaan geheel uit passages, overgenomen uit naslagwerken over cassatie, die een beschrijving geven van het rechtsmiddel, van de beperkingen daarvan en van het verloop van een cassatieprocedure. De brieven geven geen of nauwelijks informatie die specifiek en concreet ziet op het voorliggende verzoek om bijstand. Met name ontbreekt een analyse van het te bestrijden arrest, de vermelding van het relevante toetsingskader en rechtspraak, de in dat licht mogelijk tegen het arrest aan te voeren bezwaren, specifiek tegen de achtergrond van bedoelde beperkingen, uitmondend in de conclusie dat het beroep al dan niet een gerede kans van slagen heeft. Aan het slot onder het kopje “Kansen in de onderhavige cassatieprocedure” vermeldt verweerder steeds dat hij “vanwege de beperkte cassatietermijn gehinderd is om uw zaak werkelijk goed uit te zoeken, de mogelijke cassatiemiddelen te laten rijpen en daar diepgaand onderzoek naar te doen.” In een groot aantal dossiers is sprake van een niet onderbouwde ‘advisering’.

In 17 zaken werd het beroep, kort na het indienen daarvan, geselecteerd voor mogelijke toepassing van artikel 80a Wet RO, waarna de procureur-generaal concludeerde tot die toepassing, door de Hoge Raad niet-ontvankelijk verklaard (nrs. 3, 4, 7-9, 11-18, 20-23). In één geval (nr. 24) werd, na de conclusie van de procureur-generaal die strekte tot niet-ontvankelijkverklaring ex artikel 80a Wet RO, op verzoek van de cliënt het beroep ingetrokken. In al deze gevallen staat op grond van het arrest van de Hoge Raad vast dat sprake is van een voorshands kansloze zaak. Uit de conclusies van de procureur-generaal in die zaken blijkt onder andere  - en dat is de deken ook bij bestudering van de middelen gebleken - dat de klachten niet zijn onderbouwd en niet voldoen aan de eisen die artikel 407 lid 1 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) daaraan stelt, falen bij gebrek aan feitelijke grondslag en/of dat deze niet tot cassatie kunnen leiden omdat een overweging die de beslissing zelfstandig kan dragen door het middel niet wordt aangevallen.

Voorts werd in vier zaken (nrs. 1-2, 10 en 19) het cassatieberoep met (nrs. 2 en 19) toepassing van artikel 81 Wet RO – dat wil zeggen zonder motivering – verworpen; in één van die gevallen (nr. 1) ondanks het feit dat de procureur-generaal concludeerde tot niet-ontvankelijkheid ex artikel 80a Wet RO. Uit die conclusie blijkt dat een grond die de bestreden beslissing zelfstandig kan dragen, niet is bestreden. Ook hier is in de optiek van de deken sprake van een voorshands kansloze zaak, dan wel van een ondeugdelijk middel.

In vrijwel alle zaken werd een toevoeging aangevraagd en verkregen ad EUR 1.543,- (15 punten, ex  BTW), waarvan EUR 143,- eigen bijdrage, die de cliënten vooraf aan verweerder moesten betalen. In één geval werd de toevoeging ingetrokken en is een bedrag van EUR 637,- gedeclareerd door de opvolgend advocaat (nr. 4). In een e-mail van 20 juli 2016 aan die opvolgend advocaat schrijft verweerder, naar aanleiding van diens vraag of de beroepen niet zouden moeten worden ingetrokken: “Normalerwijs worden 15 punten vergoed. Die moeten in elk geval vergoed blijven, mede omdat de zaken via [X] bevoorschot zijn. Dus dat moet ook geen probleem gaan opleveren.” (X is een initiatief/bedrijf van verweerder. Het is een factormaatschappij die advocaten bevoorschot, tegen overdracht van hun toevoeging, die vervolgens door X wordt geïncasseerd).

De handelwijze van verweerder is volgens de deken louter ingegeven door zijn eigen belang bij het vergroten van zijn omzet. Dat blijkt ook uit het feit dat hij, nadat hij op 2 mei 2016 voor zijn proeve van bekwaamheid was gezakt, cassatiezaken is blijven aannemen. Weliswaar stond hij daarna tot 1 juli 2016 nog met de aantekening als advocaat bij de Hoge Raad op het tableau ingeschreven, maar hij beschikte vanaf dat moment niet over de daarvoor vereiste vakbekwaamheid en cliënten werden daarover niet geïnformeerd.

Andere zaken

Voorts is gebleken van drie zaken waarin verweerder zich namens een cliënt in cassatie heeft gesteld terwijl niet hij, maar een andere, niet-cassatieadvocaat de cassatiezaak inhoudelijk heeft behandeld (optreden als ‘postbus-advocaat’). De eerste zaak (nr. 6) betreft een alimentatiezaak. Het cassatieverzoekschrift is op 16 juni 2016 op naam van verweerder per fax ingediend. In diens dossier trof de deken een opdrachtbevestiging aan met een voorschotnota en een standaard-advies, beiden van die datum, waarin vermeld wordt dat de cliënte in cassatie wenst te gaan en dat verweerder haar belangen zal behartigen, voor zover nodig in samenwerking met het kantoor van de advocaat in feitelijke instanties, mr. K. In het dossier van de overnemende cassatieadvocaat trof de deken een e-mail van mr. K. aan verweerder van 15 juni 2016 aan met de volgende inhoud:

“Ten vervolge op de eerdere contacten in deze – én in de cassatie […] en […] – zend ik u het cassatieverzoek inzake […] met het verzoek dit vandaag nog in te dienen. In beide zaken hebben wij afgesproken dat u niet verantwoordelijk bent voor de inhoud. [Mr. B.] heeft ook deze cassatie opgesteld op basis van mijn dossier en in onderling overleg. Het complete dossier zal ik zo spoedig mogelijk op uw kantoor bezorgen.”

Het aan deze brief gehechte cassatieverzoek – het verzoekschrift van de hand van mr. B., die geen advocaat bij de Hoge Raad is – is door verweerder integraal op zijn eigen kantoorpapier overgenomen, ondertekend en bij de Hoge Raad ingediend.

De tweede zaak (nr. 25) betreft een in twee instanties afgewezen vordering op een curator op de grond dat deze ten onrechte twee vorderingen op debiteuren van de failliet niet zou hebben geïnd. Het cassatiemiddel wordt conform de suggestie in de korte conclusie van de Advocaat-Generaal verworpen met toepassing van artikel 81 Wet RO. Niet blijkt uit het dossier van enige advisering door verweerder over de kans van slagen en de kosten (het betreft een betalende zaak). De cassatiezaak wordt dan ook behandeld door mr. G., die geen advocaat is. In diens e-mail van 18 maart 2015 aan verweerder staat:

“Hierbij ontvangt u de cassatiedagvaarding in opgemelde zaak. Deze dagvaarding moet uiterlijk ma 23/3 worden uitgebracht. Het betrokken hof-arrest ontvangt u separaat. (…)”

In de opdrachtbevestiging wordt vermeld dat cassatieberoep zal worden ingesteld, bijstand zal worden verleend, dat verweerder optreedt als “procesadvocaat” en daarom generlei aansprakelijkheid kan accepteren en dat hij een voorschot van EUR 8.418,- wil ontvangen (waarvan EUR 1.500,- ex BTW voor zijn werkzaamheden).

De derde zaak (nr. 26) betreft eveneens een cassatiezaak die is behandeld door mr. B., die geen advocaat bij de Hoge Raad is.

In een e-mail van 18 oktober 2016 aan de opvolgende advocaat schrijft de advocaat in feitelijke instantie, mr. K.:

“Eerder heb ik u al gemeld dat [verweerder] niet inhoudelijk naar de zaak gekeken heeft.”

In het dossier zit een e-mail van 14 juni 2016 waaruit blijkt dat verweerder drie kwartier na de ontvangst van mr. K., de door mr. B. opgestelde cassatiedagvaarding heeft doorgeleid aan de deurwaarder. Verweerder rekent voor dit dienstbetoon een voorschot op zijn honorarium van EUR 1.500,- ex BTW dat door de ARAG is betaald. Het beroep is op 16 december 2016 op de voet van artikel 80a Wet RO niet-ontvankelijk verklaard.

4 VERWEER

WSNP-zaken

4.1 In WSNP-procedures geldt een extreem korte cassatietermijn van acht dagen, in plaats van de gebruikelijke drie maanden. Het merendeel van de onderzochte WSNP-dossiers is bovendien bij verweerder aangemeld terwijl ook al een groot deel van deze korte termijn verstreken was, zodat onder nog hogere tijdsdruk gewerkt moest worden. Bovendien waren de dossiers vaak niet volledig. Daarnaast geldt dat cassatieberoepen in de WNSP-sfeer niet populair zijn bij cassatieadvocaten. Het betreffen zaken van mensen die aan de onderkant van de samenleving zijn geraakt, waarbij zij in een uitzichtloze positie terecht zijn gekomen. Het is de taak van de advocaat om ook voor deze mensen op te komen en te bezien of er nog iets voor hen kan worden bereikt. Het was naar de mening van verweerder dan ook niet juist om de vragende cliënt een negatief advies te geven, met de mededeling dat de cliënt dan maar een second opinion moest vragen aan een andere advocaat, hetgeen binnen het korte tijdsverloop van enkele dagen of een enkele dag niet meer mogelijk was. De rechtszoekenden hadden bovendien allen een rechtsbelang of een feitelijk belang (zoals het rekken van tijd om alsnog tot een regeling te kunnen komen) bij het indienen van het cassatieberoep. Daarbij speelt voor verweerder het argument van omzet maken niet.

4.2 De deken lijkt te stellen dat de beroepen van verweerder per definitie kansloos waren. Dat is niet het geval: verweerder heeft ook successen geboekt. Soms valt een succes te verwachten en soms komt het uit onverwachte hoek. Het is dus moeilijk te duiden wat een kansloos cassatieberoep is. Cassatie is een noodzakelijke stap teneinde een klacht te kunnen indienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Om ontvankelijk te zijn, moet de rechtzoekende al zijn nationale rechtsmiddelen hebben uitgeput. Dat het indienen van een klacht bij het EHRM zin heeft, heeft verweerder mogen ervaren. Ook bij het EHRM zijn baanbrekende uitspraken bekend van aanvankelijk kansloos geachte procedures.

Andere zaken

4.3 Mr. K. had cassatie ingesteld terwijl zij daartoe zelf niet bevoegd was. In een dergelijke situatie heeft de Hoge Raad twee mogelijkheden geboden; ofwel het cassatieberoep wordt niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet is ondertekend door een bevoegde advocaat, ofwel een bevoegde advocaat tekent alsnog. Wat verweerder heeft gedaan is het mogelijk redden van het belang van een collega en diens cliënt, op een wijze die de Hoge Raad heeft goedgekeurd. Uit dit handelen is geen bloed gevloeid.

4.4 Mr. G. behandelde cassaties en is inmiddels geen advocaat meer. Hij was voorheen een confrère van verweerder en bediende ook het minder chique deel van de cassatiemarkt. Verweerder had met hem te doen en heeft geen nee willen zeggen op het verzoek van mr. G. zijn naam aan de zaak van mr. G. te verbinden. Verweerder heeft het stuk beoordeeld, de inhoud met mr. G. besproken en daarna zijn handtekening gezet. Uit dit handelen is evenmin bloed gevloeid.  

5 BEOORDELING

5.1 De raad is van oordeel dat verweerder de feiten die de deken ten grondslag heeft gelegd aan zijn bezwaar niet, althans onvoldoende specifiek, heeft weersproken. Het bezwaar is bovendien voldoende onderbouwd, zodat de feiten die hieraan ten grondslag zijn gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen.

5.2 Als uitgangspunt geldt dat een cassatieadvocaat een filterfunctie heeft. Hij is verantwoordelijk voor een goede rechtsbedeling in cassatie en dient, mede gelet op de rechtsvormende taak van de Hoge Raad, te allen tijde te vermijden dat de Hoge Raad wordt belast met kansloze cassatieberoepen.  Daarom moet een cassatieadvocaat alle zaken die aan hem worden voorgelegd beoordelen op hun haalbaarheid en mag hij alleen cassatieberoep instellen als hij meent dat een dergelijk beroep enige kans van slagen heeft.

5.3 Gelet op de bevindingen van de deken komt de raad tot het oordeel dat verweerder in een groot aantal zaken cassatieberoep heeft ingesteld terwijl hij vooraf had kunnen en moeten weten dat deze beroepen geen kans van slagen hadden. Dit is tuchtrechtelijk laakbaar. Verweerder heeft weliswaar aangevoerd dat moeilijk te duiden is wanneer een cassatieberoep kansloos is, maar hij heeft voor geen enkele door de deken onderzochte zaak een specifieke toelichting gegeven of bijzondere omstandigheden aangevoerd die het instellen van cassatieberoep in die specifieke zaak rechtvaardigden. Van alle door de deken onderzochte zaken is er bovendien geen enkele aan het EHRM voorgelegd, althans: dat is niet gebleken.

5.4 Verweerder heeft in vrijwel alle onderzochte WSNP-zaken een toevoeging ter hoogte van EUR 1.543,- geïncasseerd, waarvan EUR 143,- aan eigen bijdrage, die de cliënten vooraf aan verweerder moesten betalen. Door op dergelijke schaal in op voorhand kansloze zaken cassatie in te stellen en toevoegingen te incasseren, heeft verweerder bovendien misbruik gemaakt van het toevoegingssysteem en aldus van publieke middelen. Bovendien heeft hij zijn cliënten in feite laten betalen voor valse hoop. De raad rekent dit verweerder zwaar aan. 

5.5 Een advocaat bij de Hoge Raad is op grond van artikel 7.6 Voda verplicht om zijn cliënten tijdig en schriftelijk te adviseren over de kansen van een cassatieberoep, de daaraan verbonden kosten en risico’s en de opportuniteit van het beroep. Een dergelijk advies dient in de eerste plaats om de cliënt voor te lichten, zodat hij of zij een weloverwogen keuze kan maken om al dan niet beroep in te stellen. Gelet op het door de deken verrichte onderzoek staat vast dat in acht van de onderzochte dossiers een schriftelijk advies ontbrak en dat in de overige dossiers slechts sprake was van een algemeen - en daarmee ontoereikend - advies. Dit betekent dat verweerder niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 7.6 Voda. Hij heeft daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5.6 Voorts staat vast dat in drie van de door de deken onderzochte WSNP-dossiers een opdrachtbevestiging ontbrak. Om jegens zijn cliënt geen misverstand te laten bestaan over de werkzaamheden die de advocaat zal verrichten moet een advocaat aan hem verstrekte opdracht te bevestigen (zie ook gedragsregel 8). Door het achterwege laten van een deugdelijke opdrachtbevestiging in drie dossiers is verweerder tekort geschoten in de op hem rustende zorgplicht jegens de betreffende cliënten. Ook hier kan het handelen van verweerder de tuchtrechtelijke toets niet doorstaan.

5.7 De raad acht ook verwijtbaar dat verweerder (WSNP-)zaken heeft aangenomen terwijl hij wist dat hij op korte termijn zijn aantekening als bedoeld in artikel 9j lid Advocatenwet zou verliezen. Verweerder had moeten beseffen dat hij de belangen van die cliënten door het verlies van zijn aantekening niet meer naar behoren zou kunnen behartigen. Minst genomen had hij zijn cliënten over het aanstaande verlies van zijn aantekening moeten informeren, zodat zij zelf een weloverwogen keuze hadden kunnen maken.

5.8 Tot slot staat vast dat verweerder in ten minste drie zaken is opgetreden als ‘postbus-advocaat’ door zich voor een cliënt in cassatie te stellen terwijl niet hij, maar een niet-cassatieadvocaat de cassatiezaak inhoudelijk heeft behandeld. Dit is eveneens in strijd met artikel 7.6 Voda. Van enige advisering en inhoudelijke bemoeienis van de zijde van verweerder was immers geen sprake, terwijl hij wél zijn handtekening onder de cassatiedagvaardingen en het cassatieverzoekschrift heeft gezet. Hiermee heeft verweerder zijn eigen verantwoordelijkheid als cassatieadvocaat miskend.  

5.9 Het bezwaar is gegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft gehandeld op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt door in op voorhand kansloze zaken beroep in cassatie in te stellen en niet te voldoen aan artikel 7.6 Voda, door in strijd te handelen met gedragsregel 8 en door zijn cliënten niet te informeren over het feit dat hij zijn aantekening als bedoeld in artikel 9j lid 1 Advocatenwet op korte termijn zou verliezen. Voorts heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door misbruik te maken van toevoegingsgelden en door op te treden als postbusadvocaat. Dat zijn ernstige vergrijpen die de kernwaarden van de advocatuur raken. Gelet op de ernst van de feiten acht de raad een schorsing voor de duur van vier weken passend en geboden. Aangezien aan verweerder blijkens zijn tuchtrechtelijk verleden niet eerder voor vergelijkbare feiten een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, zal de raad de inzagetermijn als bedoeld in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet verkorten tot vijf jaar.

7 KOSTENVEROORDELING

7.1 De raad ziet aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze proceskosten worden vastgesteld op EUR 1.000,- en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het bezwaar gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 4 (vier) weken op;

- bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-  de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-  verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-  de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot vijf jaar;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

 

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, R. de Haan en J.A. van Keulen, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 23 oktober 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 23 oktober 2017 verzonden.