Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-10-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2017:223

Zaaknummer

17-309 DB / LI

Zaaknummer

17-470 DB / LI

Zaaknummer

17-471 DB / LI

Inhoudsindicatie

Klacht over kwaliteit van dienstverlening van verweersters in alle onderdelen ongegrond. Voor een deel van de klachtonderdelen geldt dat ten overstaan van de deken een schikking is getroffen, voor een ander deel van de klachtonderdelen geldt dat deze een doublure vormen van de klachtonderdelen waarover een schikking is getroffen en voor het overige deel van de klachtonderdelen geldt dat de feitelijke grondslag ontbreekt.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  ’s-Hertogenbosch

van  23 oktober 2017

in de gevoegde zaken 17-309-470-471/DB/LI

 

naar aanleiding van de klachten van:

         

         

klaagster

 

tegen:

 

                                   verweersters

 

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brieven van 15 en 20 januari 2016 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend over verweersters. Klaagster heeft de klacht bij brief d.d. 23 augustus 2016 aangevuld.

1.2      Bij brief aan de raad van 24 april 2017 met kenmerk nr. K17-049, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 4 september 2017 in aanwezigheid van heer H (hierna: “H”) namens klaagster en verweersters sub 1 en 2. Verweerster sub 1 is gemachtigd om op te treden voor verweerster sub 3. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-              de brief van de deken d.d. 24 april 2017 en de daaraan gehechte stukken;

-              de brief van verweerster sub 1 met bijlage d.d. 9 mei 2017;

-              de brief van de deken d.d. 17 mei 2017;

-              de brief van klaagster d.d. 26 mei 2017;

-              de brief van verweerster sub 1 d.d. 5 juli 2017;

-              de brief van de deken met bijlagen d.d. 6 juli 2017;

-              de brief van klaagster met bijlagen d.d. 7 augustus 2017.

De raad heeft medegedeeld dat de in de brief van klaagster d.d. 7 augustus 2017 vervatte aanvullende klachtonderdelen genummerd 30 tot en met 40 in de onderhavige zitting niet voor een beoordeling in aanmerking komen, nu deze niet eerst ter behandeling aan de deken zijn toegezonden.

 

2          FEITEN

          Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1     Verweersters sub 1 en 2 hebben tezamen klaagster bijgestaan in een conflict met E.. Verweersters sub 1 en 2 hebben in dat kader voor klaagster werkzaamheden verricht vanaf juni 2013 tot begin oktober 2013. Verweersters hebben namens klaagster een kort geding procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, in welk kader twee zittingen hebben plaatsgevonden, te weten op 8 en 21 augustus 2013. Ten behoeve van de mondelinge behandeling op 8 augustus 2013 hebben verweersters op 6 augustus 2013 nadere stukken ingediend bij de rechtbank. Ter mondelinge behandeling van 8 augustus 2013 heeft de rechtbank het aanhoudingsverzoek van klaagsters wederpartij gehonoreerd. De mondelinge behandeling is vervolgens ter zitting van 8 augustus 2013 aangehouden tot 21 augustus 2013. De rechtbank heeft de vorderingen van klaagster bij vonnis d.d. 29 augustus 2013 afgewezen.

2.2     Verweersters hebben hun werkzaamheden bij klaagster in rekening gebracht middels verzending van meerdere facturen, welke door klaagster tot een bedrag van € 9.299,97 onbetaald zijn gelaten. Op 17 november 2015 heeft verweerster sub 3 klaagster gedagvaard teneinde betaling van de openstaande facturen te verkrijgen. Bij vonnis van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, sector kanton d.d. 9 december 2015 is klaagster bij verstek veroordeeld tot betaling van een bedrag van het gevorderde bedrag van € 9.299,97 vermeerderd met rente en kosten en met veroordeling van klaagster in de proceskosten. Op 8 januari 2016 heeft verweerster sub 3 ten laste van klaagster executoriaal derdenbeslag doen leggen.

2.3     Op 14 januari 2016 heeft klaagster een klacht, bestaande uit 19 onderdelen, tegen verweersters ingediend bij de deken. Klaagster heeft op 15 januari 2016 tegen het verstekvonnis verzet aangetekend. Bij brief aan de deken d.d. 20 januari 2016 heeft klaagster de klacht met een onderdeel aangevuld.

2.4     Op 23 februari 2016 heeft onder leiding van de deken een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden. Tijdens het bemiddelingsgesprek zijn afspraken gemaakt ter afwikkeling van het geschil. Voorts is afgesproken dat verweersters de gemaakte afspraken zouden vastleggen in een vaststellingsovereenkomst.

2.5      Op 22 maart 2016 hebben verweersters de door verweerster sub 1  opgestelde vaststellingsovereenkomst ter ondertekening aangeboden aan klaagster, die heeft geweigerd om de overeenkomst te ondertekenen omdat de inhoud daarvan naar de mening van klaagster niet overeenstemde met hetgeen tijdens het bemiddelingsgesprek was afgesproken.

2.6      In de door klaagster bij de rechtbank aanhangig gemaakte verzetprocedure heeft verweerster sub 3 haar eis gewijzigd en primair nakoming gevorderd van de op 23 februari 2016 gemaakte afspraken zoals neergelegd in de vaststellingsovereenkomst. In de (concept)vaststellingsovereenkomst is artikel 1.1 het volgende bepaald:

“1.1 Ter beëindiging en/of ter voorkoming van onzekerheid of geschil over de vraag i) of cliënt al dan niet gehouden is twee openstaande facturen te betalen aan [verweerster sub 3] en ii) de vraag of [verweersters sub 1 en 2] al dan niet tuchtrechtelijk klachtwaardig hebben gehandeld en iii) de vraag of cliënt al dan niet schade heeft geleden, hebben partijen ten overstaan van de deken uitgesproken zich jegens elkaar te willen binden aan een vaststelling van deze geschillen, door middel van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 e.v. BW.”

2.7      Artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst bevat een finale kwijtingsclausule.

2.8      Op 19 mei 2016 vond op uitnodiging van de deken een tweede bespreking plaats tussen klaagster en verweersters.

2.9      Namens de deken is bij brief d.d. 23 mei 2016 het volgende verklaard:

“(…) Eerder vond op 23 februari 2016 een gesprek tussen partijen plaats, waarbij afspraken zijn gemaakt welke in onderling overleg met partijen door [verweerster sub 1] in een vaststellingsovereenkomst zouden worden neergelegd. Die vaststellingsovereenkomst, gedateerd op 22 maart 2016, werd bij brief van 15 april 2016 door zowel [de heer H] als door ondergetekende ontvangen. Ik heb vastgesteld dat deze vaststellingsovereenkomst inhoudelijk overeenkomt met hetgeen partijen op 23 februari 2016 tijdens het dekengesprek hebben afgesproken.”

2.10    Bij brief d.d. 23 augustus 2016 heeft klaagster de klacht wederom aangevuld en de klachtonderdelen 21 tot en met 29 aan de deken voorgelegd. 

2.11    Ten aanzien van het in rechte door klaagster gevoerde verweer heeft de rechtbank bij vonnis d.d. 1 februari 2017 overwogen:

“(4.18) [Klaagster] heeft gesteld dat zij niet had begrepen dat zij als gevolg van de finale kwijting, zoals die in de vaststellingsovereenkomst staat, geen aanspraken meer te gelde kon maken op [verweerster sub 3] uit hoofde van beweerdelijk slechte dienstverlening. (…) [Klaagster] heeft haar verweer echter geen handen en voeten gegeven. (…) (4.19) De conclusie van het voorgaande is dan ook dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. De kantonrechter komt dan ook niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling van hetgeen partijen verdeeld houdt.”

2.12    Bij vonnis d.d. 1 februari 2017 heeft de rechtbank de vordering van verweerster sub 3 tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst door klaagster toegewezen met veroordeling van klaagster in de proceskosten.

2.13    Klaagster heeft op 1 mei 2017 appel ingesteld tegen dit vonnis. Bij memorie van grieven d.d. 25 juli 2017 heeft klaagster onder meer gesteld:

“(…) (9) De finale kwijting zou daarmee hooguit kunnen zien op de kwestie van de betaling van de facturen en de intrekking van de klachtenprocedure door [klaagster] en de daarmee verband houdende verzending van de creditnota en opheffing van de beslagen door [verweerster sub 3] anderzijds”.

 

3          KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweersters tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat de kwaliteit van hun dienstverlening benedenmaats was, ten gevolge waarvan klaagster schade heeft geleden. Klaagster heeft de klacht toegespitst op 29 onderdelen:

1.            Verweersters hadden klaagster moeten adviseren om over te gaan tot incasso van de openstaande facturen ter zake van de reeds door klaagster verrichte werkzaamheden;

2.            In kort geding had enkel betalingszekerheid gevorderd moeten worden;

3.            Verweersters hadden klaagster niet moeten adviseren om een incasso kort geding op te starten omdat dit teveel risico’s met zich meebracht;

4.            De vermeerdering van eis is pas op 7 augustus 2013 ingediend terwijl klachtster dacht dat deze al op 23 juli 2013 was ingediend;

5.            Verweersters hebben niet gevraagd om de verhinderdata van de advocaat van de wederpartij;

6.            Verweersters hebben niet geverifieerd of het beweerdelijk door de wederpartij bij de notaris in depot geplaatste bedrag daadwerkelijk was gestort;

7.            Verweerster hebben verzuimd om tijdig zorg te dragen voor ondertekening van een depotovereenkomst;

8.            Nu bewijs voor het depot ontbrak hadden verweersters in kort geding moeten betwisten dat de wederpartij een bedrag in depot had geplaatst;

9.            Verweersters hebben verzuimd bij klaagster te melden dat de advocaat van de wederpartij voorafgaand aan het kort geding had aangeboden om het bedrag op een derdengeldrekening te storten, ten gevolge van welk aanbod het kort geding bij voorbaat verloren was;

10.         Verweersters hebben de bezwaren en bezorgdheid van klaagster over de kans van slagen steeds genegeerd en weggewuifd;

11.         Verweersters hebben de aan de zaak bestede tijd te ver laten oplopen in relatie tot het onderliggende belang;

12.         Verweersters hebben klaagster niet de mogelijkheid geboden om een interne klachtregeling te volgen;

13.         Het voorstel van verweersters om de zaak voor te leggen aan de Geschillencommissie is niet eerlijk en in het voordeel van verweersters;

14.         Het is betaamt een advocaat niet om de eigen cliënt te dagvaarden;

15.         Verweersters hebben niet gereageerd op het voorstel van klaagster om de deken te vragen om te bemiddelen;

16.         Verweersters hebben nooit gezegd niet meer voor klaagster te zullen optreden, Verweersters hadden voor klaagster moeten optreden teneinde het door de wederpartij gelegde bankbeslag te doen opheffen;

17.         Verweersters informeren klaagster niet c.q. te laat nu klaagster pas op 23 augustus 2013 heeft vernomen dat de vermeerdering van eis pas op 7 augustus 2013 was ingediend;

18.         Verweerster sub 2, destijds nog werkzaam als advocaat-stagiaire, heeft veel werkzaamheden in het dossier verricht zonder begeleiding van een ervaren advocaat;

19.         Verweersters hebben laakbaar en klachtwaardig gehandeld door fout na fout te maken en door klaagster te dagvaarden en ten laste van klaagster beslag te laten leggen;

20.         Verweersters hebben ten laste van klaagster beslag gelegd;

21.         Verweersters hebben misleidende informatie verstrekt aan klaagster door haar voor te houden dat er slechts twee mogelijkheden waren: het voorleggen van de kwestie aan de Geschillencommissie of aan de rechtbank;

22.         Verweersters adviseerden in eigen voordeel door te verzwijgen dat klaagster ook de mogelijkheid had om een klacht in te dienen bij de deken;

23.         Verweersters hebben klaagster direct gedagvaard nadat klaagster het indienen van een klacht had aangekondigd;

24.         Verweersters hebben klaagster onjuist geadviseerd door voor te stellen een kort geding op te starten;

25.         Verweerster hebben de producties 8 tot en met 13 te laat, namelijk één dag voor de mondelinge behandeling van het kort geding, ingediend, ten gevolge waarvan de eerste zitting werd uitgesteld;

26.         Verweersters hebben onvoldoende verweer gevoerd tegen het door de wederpartij gevraagde uitstel;

27.         Verweersters hebben nagelaten de bankafschriften, waaruit zou blijken dat de wederpartij een bedrag in depot had geplaatst, te controleren en door te sturen aan klaagster;

28.         Verweersters hebben klaagster de mogelijkheid onthouden om de bankafschriften te onderzoeken;

Verweerster sub 3 lijkt volledig te zijn ontspoord.

 

4          VERWEER

4.1     Op grond van de na bemiddeling van de deken tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst kunnen de klachten 1 tot en met 20 niet meer aan de orde zijn.

4.2     De klachtonderdelen 21 en 22 komen inhoudelijk overeen met het reeds afgedane klachtonderdeel 13, zodat deze klachtonderdelen ook niet meer aan de orde kunnen zijn. Klachtonderdeel 23 stemt voorts inhoudelijk overeen met klachtonderdeel 14 zodat ook dit klachtonderdeel niet meer kan worden behandeld. Klachtonderdeel 24 komt overeen met klachtonderdelen 1, 2 en 3, terwijl de klachtonderdelen 27 en 28 overeenstemmen met klachtonderdelen 6, zodat deze klachtonderdelen evenmin nog aan de orde kunnen zijn.

4.3     Klachtonderdelen 25 en 26 zijn ongegrond. De stukken werden op 6 augustus 2013 ingediend ten behoeve van de mondelinge behandeling op 8 augustus 2013, hetgeen op grond van het geldende rolreglement is toegestaan. Dat de zitting werd uitgesteld werd veroorzaakt door de vakantie van de wederpartij en niet doordat verweersters stukken te laat zouden hebben ingediend.

4.4     Klachtonderdeel 29 is een onterechte aantijging die niet is gebaseerd op feiten en verweersters distantiëren zich hiervan.

 

5          BEOORDELING

5.1     De klacht heeft – onder meer - betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening van verweersters. De tuchtrechter heeft gezien het bepaalde in art. 46 Advocatenwet mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes -zoals over procesrisico en kostenrisico - waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat dienaangaande heeft is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoren het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en het informeren van de cliënt daarover. De cliënt dient door de advocaat te worden gewezen op de proceskansen en het kostenrisico in zijn zaak. Voorts dienen processtukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaven beoordelen.

 

5.2     Uit de aan de raad overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat partijen, na bemiddeling van de deken, ten overstaan van de deken op 23 februari 2013 afspraken hebben gemaakt ter afwikkeling van de tussen hen bestaande geschilpunten. Blijkens het vonnis van de rechtbank Limburg, sector kanton, locatie Roermond d.d. 1 februari 2017 heeft klaagster ook in rechte erkend dat tijdens de bespreking op 23 februari 2016 met de deken mondeling overeenstemming is bereikt, althans dat partijen van mening waren dat er overeenstemming was bereikt.

 

5.3     Nadat tussen partijen overeenstemming was bereikt heeft verweerster sub 1 de gemaakte afspraken schriftelijk vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Klaagster heeft vervolgens geweigerd deze vaststellingsovereenkomst te ondertekenen. Artikel 46d lid 2 Advocatenwet bepaalt dat, indien een minnelijke regeling is getroffen, deze op schrift is gesteld en door de klager, de verweerder en de deken is ondertekend, de bevoegdheid van de klager om de ter kennisbrenging van de klacht aan de raad van discipline te verlangen vervalt. Nu klaagster heeft geweigerd om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen is niet aan de in artikel 46d lid 2 Advocatenwet bepaalde voorwaarden voor niet-ontvankelijkheid voldaan, zodat klaagster kan worden ontvangen in haar klacht. 

 

5.4     Klaagster heeft aangegeven niet tot ondertekening van de vaststellingsovereenkomst te willen overgegaan omdat zij, zo stelt zij, niet had begrepen dat zij als gevolg van de finale kwijting, zoals die in de vaststellingsovereenkomst staat, geen aanspraken meer zou hebben op verweerster sub 3 uit hoofde van beweerdelijk slechte dienstverlening. De rechtbank heeft het door klaagster in rechte gevoerde verweer gepasseerd en geoordeeld dat tussen klaagster enerzijds en verweerster sub 3 anderzijds een vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen. Ook de raad is van oordeel dat klaagster niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat zij niet aan de vaststellingsovereenkomst kan worden gehouden. 

 

5.5     Blijkens hetgeen klaagster heeft gesteld in haar memorie van grieven d.d. 25 juli 2017 heeft klaagster zelf gesteld dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen kwijtingsclausule

          “hooguit zou kunnen zien op (…) de intrekking van de klachtenprocedure door [klaagster]”.

Mede in aanmerking genomen het feit dat in artikel 1.1 van de vaststellingsovereenkomst expliciet is bepaald dat partijen ten overstaan van de deken hebben afgesproken om de getroffen minnelijke regeling schriftelijk vast te leggen in de vorm van een vaststellingsovereenkomst teneinde het geschil over onder meer de vraag of verweersters al dan niet “tuchtrechtelijk klachtwaardig hebben gehandeld” te beëindigen, terwijl de deken op 23 mei 2016 schriftelijk en ondubbelzinnig heeft verklaard dat de inhoud van de vaststellingsovereenkomst overeenstemt met hetgeen in zijn bijzijn is afgesproken, is de enkele stelling van klaagster dat zij de inhoud van de kwijtingsclausule niet had begrepen naar het oordeel van de raad onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. Nu partijen blijkens de vaststellingsovereenkomst hebben afgesproken dat klaagster de in de klachtonderdelen 1 tot en met 20 verwoorde verwijten aan het adres van verweersters laat rusten zijn deze onderdelen van de klacht naar het oordeel van de raad ongegrond.

 

5.6     Ter zake de klachtonderdelen 21 tot en met 29 overweegt de raad het volgende. De raad stelt vast dat de klachtonderdelen 21 en 22 inhoudelijk overeenstemmen met klachtonderdeel 13, dat klachtonderdeel 23 overeenstemt met klachtonderdeel 14, dat klachtonderdeel 24 overeenstemt met de klachtonderdelen 1, 2 en 3, en dat de klachtonderdelen 27 en 28 overeenstemmen met klachtonderdeel 6. De klachtonderdelen 21, 22, 23, 24, 27 en 28 zijn dan ook inhoudelijke doublures van de klachtonderdelen 1, 2, 3, 6, 13 en 14 en treffen dan ook hetzelfde lot als de klachtonderdelen 1 tot en met 20. De klachtonderdelen 21, 22, 23, 24, 27 en 28 zijn derhalve ongegrond.  

5.7     De k lachtonderdelen 25 en 26 hangen met elkaar samen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klaagster stelt dat verweersters stukken te laat hebben ingediend en dat zij onvoldoende verweer hebben gevoerd tegen het aanhoudingsverzoek dat klaagsters wederpartij daarop heeft ingediend. Verweersters hebben deze klachtonderdelen uitdrukkelijk betwist. Uit de aan de raad overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat verweersters op 6 augustus 2013 bij de rechtbank stukken hebben ingediend ten behoeve van de mondelinge behandeling op 8 augustus 2013 hetgeen op grond van het indertijd vigerende rolreglement was toegestaan. Dat de mondelinge behandeling van het kort geding is uitgesteld ten gevolge van het te laat indienen van stukken door verweersters is derhalve niet gebleken, noch dat verweersters onvoldoende verweer hebben gevoerd tegen het aanhoudingsverzoek van klaagsters wederpartij. De klachtonderdelen 25 en 26 zijn derhalve ongegrond.  

5.8     De raad is van oordeel dat klachtonderdeel 29, inhoudende dat verweerster sub 3 volledig lijkt te zijn ontspoord, volstrekt onvoldoende is onderbouwd en iedere feitelijke grondslag mist. Ook dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

5.9     De raad komt tot de slotsom dat de klacht in alle onderdelen als ongegrond moet worden afgewezen.

 

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-        verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

 

 

Aldus beslist door mr. M.T. van Vliet, voorzitter, mrs. J.B. de Meester, R. van den Dungen, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. van de Langenberg als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 23 oktober 2017.

 

 

 

Griffier                                                            Voorzitter

 

mededelingen van de griffier ter informatie:

 

Deze beslissing is in afschrift op 24 oktober 2017

 

verzonden aan:

-            klaagsters gemachtigde

-            verweerder

-            de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg

-            de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

 

              Van deze beslissing staat hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

             -           klaagster

-           verweerder

-           de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg

-           de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

             Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

             De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

             Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

             a.         Per post

             Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

             Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

 

             b.         Bezorging

             De griffie is gevestigd aan het adres:

             Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

 

             Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

             Het telefoonnummer van het Hof van Discipline is 088-2053777

 

             c.         Per fax

             Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

             Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

             d.         Per e-mail

             Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl.

 

             Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

 

             Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl