Rechtspraak
Uitspraakdatum
16-10-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:220
Zaaknummer
17-737/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Door het intrekken van hun klacht hebben klagers hun recht om opnieuw over hetzelfde feitencomplex te klagen, prijsgegeven. Een intrekking van een klacht betreft immers een definitieve rechtshandeling waarop niet meer kan worden teruggekomen. Dat klagers klaarblijkelijk spijt hebben gekregen van de intrekking van de klacht maakt dit niet anders. Klacht kennelijk niet-ontvankelijk.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 16 oktober 2017
in de zaak 17-737/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klager sub 1
en
klager sub 2
tegen:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 8 september 2017 met kenmerk K025 2017 dk/smo, door de raad ontvangen op 11 september 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klager sub 1 is een advocaat. Verweerster stond c.q. staat in een echtscheidingsprocedure de ex-echtgenoot van mevrouw X bij. Mevrouw X was een cliënte van klager sub 1. In bedoelde echtscheidingsprocedure werd zij echter niet door hem bijgestaan.
1.2 Bij brief van 23 januari 2017 heeft klager sub 1, mede namens klager sub 2 (zijn zoon), bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
1.3 Bij brief van 17 februari 2017 heeft verweerster zich tegen de klacht verweerd.
1.4 Bij brief van 1 april 2017 heeft klager sub 1 de deken als volgt bericht:
“Geachte confrère,
Na lezing van de door [verweerster] overgelegde verklaring van [cliënt van verweerster] heb ik de indruk gekregen dat het de bedoeling van [verweerster] is geweest om in haar schriftelijke toelichting van 24 november 2016 (bijlage 3 bij mijn klacht, productie 4 van [verweerster]) tot uitdrukking te brengen dat volgens de waarneming van haar cliënt – en dus niet volgens eigen waarneming – sprake zou zijn geweest van een buitenechtelijke relatie tussen [mevrouw X] en ondergetekende. Ik vond alleen dat [verweerster] dat niet in haar processtuk tot uitdrukking had gebracht.
Gelet op de mogelijke bedoeling van [verweerster] om te willen uitdrukken dat de buitenechtelijke relatie tussen [mevrouw X] en mij volgens de waarneming van haar cliënt zou hebben bestaan heb ik na ruim beraad besloten om de klacht tegen [verweerster] in te trekken.
In verband hiermee heb ik ook overleg gevoerd met mijn zoon [klager sub 2, RvD] over de klacht inzake de geboorteakte. Mijn zoon heeft het niet nodig gevonden om in deze klacht nog tijd en moeite te willen steken. Daarom is besloten om ook deze klacht in te trekken. (…)”
1.5 Bij e-mail van 4 april 2017 te 17.45 uur heeft klager een stafjurist van de deken de volgende e-mail gezonden:
“Geachte [stafjurist van de deken],
Hoewel bij schrijven van 1 april jl. de in aanhef vermelde klacht door mij werd ingetrokken, wil ik gelet op de klacht die [cliënt van verweerster] – cliënt van verweerster – tegen mij heeft ingediend, deze klacht toch voortzetten. Uiterlijk vrijdag a.s., 7 april 2017, ontvangt u mijn reactie op het stuk dat [verweerster] d.d. 17 februari jl. indiende. (…)”
1.6 Bij brief van 5 april 2017 heeft een stafjurist van de deken klager sub 1 onder meer als volgt bericht:
“Geachte [klager sub 1],
Naar aanleiding van uw brief d.d. 1 april jl. en uw e-mail (…) van 4 april jl. bericht ik u namens de deken (…) als volgt.
Bij brief van 1 april jl. heeft u de klacht tegen [verweerster] ingetrokken. Daarmee is het dossier met kenmerk (…) gesloten. Uit uw e-mail van 4 april jl. leid ik echter af dat u deze intrekking ongedaan wenst te maken, nu de cliënt van [verweerster] (…) een klacht tegen u heeft ingediend. (…)
De beklaagde advocaat mag er als uitgangspunt gerechtvaardigd op vertrouwen dat een eenmaal ingetrokken klacht niet later alsnog wordt ingediend. Ik verwacht dan ook dat uw klacht door de (voorzitter van de) Raad van Discipline niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Mocht u uw klacht tegen [verweerster] desalniettemin willen voortzetten, dan zal ik aan uw verzoek voldoen. (…)”
1.7 In een brief van 7 april 2017 aan de deken heeft klager uiteengezet waarom hij van mening is dat de behandeling van de klacht moet worden doorgezet.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) zij onjuiste aantijgingen en uitlatingen over klager sub 1 heeft gedaan in een processtuk, dat is ingediend in een echtscheidingsprocedure;
b) zij onder valse voorwendselen aan de gemeente Y heeft verzocht om een afschrift van de geboorteakte van de zoon van klager sub 1 (zijnde klager sub 2).
2.2 Klager sub 1 heeft beide klachtonderdelen op persoonlijke titel ingediend. Klachtonderdeel heeft hij tevens namens zijn zoon, klager sub 2, ingediend.
Toelichting op klachtonderdeel a
2.3 Tijdens een bespreking met een cliënt op 30 december 2016 vernam klager sub 1 dat verweerster in een schriftelijk stuk had aangegeven dat mevrouw X met klager sub 1 een buitenechtelijke relatie zou zijn aangegaan en dat mevrouw X dat tegenover haar familie zou hebben erkend. In haar verweerschrift heeft verweerster onder meer het volgende opgenomen: “Het huwelijk van partijen was sinds 2011 duurzaam ontwricht vanwege een buitenechtelijke relatie. Dit heeft de vrouw [mevrouw X, RvD] tegenover de man en haar familie toegegeven. Het betrof een relatie met [klager sub 1], advocaat/fiscalist en adviseur van de vrouw.”
2.4 Verweerster weet dat een beschuldiging van overspel klager sub 1 zowel in privé als in het kader van zijn beroep als advocaat reputatieschade berokkent.
2.5 Ook beweert verweerster in het betreffende processtuk ten onrechte dat klager sub 1 ten behoeve van mevrouw X ervoor gezorgd zou hebben dat een bedrijfspand bij klager sub 1 terecht zou komen, zodat hij het na de echtscheiding tussen mevrouw X en de cliënt van verweerster weer terug kon verkopen aan mevrouw X.
Klachtonderdeel b
2.6 Verweerster heeft ter staving van haar stelling dat klager sub 1 ervoor gezorgd zou hebben dat het bedrijfspand bij klager sub 1 terecht zou zijn gekomen en dat hij het vervolgens weer aan mevrouw X terug kon verkopen, in de procedure tussen haar cliënt en mevrouw X een geboorteakte van de zoon van klager sub 1 (zijnde klager sub 2) overgelegd, die door de gemeente Y is verstrekt. Die gemeente heeft klager sub 1 bij e-mail van 20 januari 2017 het door verweerster ingediende verzoek toegezonden. In die
e-mail heeft de gemeente Y gewezen op artikel 1:23 BW, inhoudende dat de verzoeker een gerechtvaardigd belang moet aantonen bij de verkrijging van een akte zoals een geboorteakte. Verweerster heeft in haar hoedanigheid van advocaat aan de gemeente Y een zeer misleidende voorstelling van zaken gegeven omdat zij met de woorden “In verband met een gerechtelijke procedure ter zake een verdeling bij een echtscheiding” bij de gemeente Y de misleidende suggestie heeft gewekt dat de verdeling in verband met een echtscheiding het belang vormde dat zij bij de verstrekking van de geboorteakte van klager sub 2 had. Er was immers geen enkel verband tussen die geboorteakte en de betreffende verdeling in verband met een echtscheiding.
2.7 Klager sub 2 heeft belang bij dit klachtonderdeel omdat verweerster met haar misleidende aanvraag bij de gemeente Y ook de privacy van klager sub 2 heeft geschonden.
3 VERWEER
3.1 Verweerster stelt zich primair op het standpunt dat de klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard aangezien deze op 1 april 2017 is ingetrokken. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat de klacht ongegrond moet worden verklaard. Zij heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd.
Klachtonderdeel a
3.2 Verweerster betwist met klem dat zij (onnodig) grievende uitlatingen heeft gedaan en/of openbaar heeft gemaakt. Zij heeft uitsluitend in het belang van haar cliënt gehandeld en mocht daarbij afgaan op de juistheid van de door hem gegeven informatie.
Klachtonderdeel b
3.3 Verweerster betwist dat zij ten onrechte en onder valse voorwendselen de geboorteakte van klager sub 2 heeft opgevraagd. Zij had in het kader van de belangenbehartiging van haar cliënt een gerechtvaardigd belang bij het opvragen van de geboorteakte. Uit de koopakte bleek immers dat het bedrijfspand verkocht was aan klager sub 2. Gezien zijn achternaam werd er een band met klager sub 1 vermoed. Uitsluitsel over de aard van die band kon alleen via een geboorteakte verkregen worden.
4 BEOORDELING
4.1 Vaststaat dat klagers hun klacht bij brief aan de deken van 1 april 2017, zoals weergegeven bij randnummer 1.4, ondubbelzinnig hebben ingetrokken. Door het intrekken van hun klacht hebben klagers hun recht om opnieuw over hetzelfde feitencomplex te klagen, prijsgegeven. Een intrekking van een klacht betreft immers een definitieve rechtshandeling waarop niet meer kan worden teruggekomen. Een beklaagde advocaat mag er, nadat een klacht tegen hem of haar is ingetrokken, op vertrouwen dat hij of zij zich niet opnieuw voor dezelfde klachten bij de tuchtrechter hoeft te verantwoorden. Dat klagers klaarblijkelijk spijt hebben gekregen van de intrekking van de klacht maakt dit niet anders. Ook hetgeen klager sub 1 heeft aangevoerd in zijn brief van 7 april 2017 leidt niet tot een ander oordeel.
4.2 Gelet op het bovenstaande zal de voorzitter de klacht als kennelijk niet-ontvankelijk afwijzen.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 16 oktober 2017.
Deze beslissing is in afschrift op 16 oktober 2017 verzonden.