Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-11-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:226

Zaaknummer

17-645/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Gelet op de stukken komt de voorzitter tot het oordeel dat niet is gebleken dat verweerster klaagster in april 2014 ten onrechte een negatief cassatieadvies heeft gegeven. Dat zij in strijd heeft gehandeld met de kernwaarden van de advocatuur volgt evenmin uit het dossier. Ook overigens is de voorzitter niet gebleken dat verweerster tekort is geschoten ten opzichte van klaagster. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 15 november 2017

in de zaak 17-645/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 21 augustus 2017 met kenmerk K065 2017 dk/ab, door de raad op diezelfde datum ontvangen, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Een kantoorgenoot van verweerster, mr. A., heeft klaagster als cassatieadvocaat bijgestaan.

1.2 Bij beschikking van 21 april 2010 heeft de rechtbank Den Haag de echtscheiding tussen klaagster en haar ex-echtgenoot uitgesproken en de alimentatie vastgesteld. In die beschikking heeft de rechtbank de beslissing over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden.

1.3 Het gerechtshof Den Haag heeft op 11 januari 2012 arrest gewezen in het hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, voor zover het de alimentatie betrof.

1.4 In april 2012 heeft klaagster desgevraagd een cassatieadvies, gedateerd 4 april 2011, van mr. A. ontvangen. Dit betrof een negatief advies.

1.5 Bij beschikking van 27 september 2012 heeft de rechtbank Den Haag beslist over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Klaagster is op 21 december 2012 in hoger beroep gegaan tegen die beschikking.

1.6 De mondelinge behandeling bij het gerechtshof Den Haag heeft vervolgens plaatsgevonden op 13 september 2013. Bij beschikking van 22 januari 2014 heeft het gerechtshof beslist over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

1.7 Bij brief van 10 april 2014 heeft verweerster klaagster een negatief cassatieadvies gegeven over het instellen van cassatie tegen de verdelingsbeschikking, bij welk advies klaagster zich heeft neergelegd. In de brief van 10 april 2014 is onder meer het volgende opgenomen:

“(…) De slotsom is dat, hoe zeer ik dat voor u ook betreur, een cassatieberoep op de door u genoemde onderdelen geen enkele kans van slagen heeft. Wij zullen dit dan ook niet voor u instellen. De kans is zelfs aanwezig dat de Hoge Raad een dergelijk beroep niet eens in behandeling neemt. Op grond van artikel 80a van de Wet RO kan de Hoge Raad daartoe overgaan indien een beroep kennelijk niet tot cassatie kan leiden. (…)

Met vriendelijke groet,

voor [mr. A., kantoorgenoot van verweerster]

[verweerster]”

1.8 Bij brief van 18 maart 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij jegens klaagster tekort is geschoten, aangezien zij – in plaats van haar kantoorgenoot mr. A. – klaagster in april 2014 een negatief cassatieadvies heeft gestuurd. Volgens klaagster heeft verweerster mogelijk de kernwaarden voor de advocatuur, in het bijzonder de onafhankelijkheid en het vertrouwen, beschaamd en aangetast. Verweerster had, als onafhankelijk advocaat, klaagster in april 2014 iets anders moeten adviseren.

3 VERWEER

3.1 Het is verweerster volstrekt onduidelijk waarom klaagster haar verwijt dat zij de kernwaarden ‘onafhankelijkheid’ en ‘vertrouwen’ heeft beschaamd en aangetast. Zij heeft in 2014 naar eer en geweten een cassatieadvies uitgebracht.

4 BEOORDELING

4.1 Voorop dient te staan dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening moeten houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De voorzitter zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.2 Gelet op de stukken, waaronder de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 22 januari 2014, komt de voorzitter tot het oordeel dat niet is gebleken dat verweerster klaagster in april 2014 ten onrechte een negatief cassatieadvies heeft gegeven. Dat zij in strijd heeft gehandeld met de kernwaarden van de advocatuur volgt evenmin uit het dossier. Ook overigens is de voorzitter niet gebleken dat verweerster tekort is geschoten ten opzichte van klaagster. Haar handelen voldoet aan de hiervoor bij 4.1 genoemde professionele standaard.

4.3 De klacht is kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 15 november 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 15 november 2017 verzonden.