Rechtspraak
Uitspraakdatum
29-05-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:223
Zaaknummer
16-630/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht deels niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de driejaarstermijn. Klacht voor het overige kennelijk niet-ontvankelijk/kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 29 mei 2017
in de zaak 16-630/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna ook: de Haagse deken) gedateerd 28 augustus 2016 met kenmerk K089 2016 dk/ksl, door de raad ontvangen op 29 september 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Tijdens haar periode als advocaat-stagiaire bij [advocatenkantoor] (hierna: ‘Advocatenkantoor X’) is een conflict ontstaan tussen klaagster en haar patroon, [mr. De L.] (hierna: ‘mr. De L.’).
1.2 Op 15 december 2011 heeft mr. De L. een periodiek stageverslag aan de Raad van Toezicht (thans: Raad) van de Orde van Advocaten te (…) (thans: arrondissement (…)) gezonden. Na ontvangst van dit verslag heeft die Raad van Toezicht (hierna ook: ‘Raad van Toezicht’) direct de mentor van klaagster ingeschakeld, die tevens lid was van de Raad van Toezicht. Besloten werd dat klaagster en mr. De L. medio januari 2012 zouden laten weten hoe het gebrek aan begeleiding, zoals dat bleek uit het door mr. De L. toegezonden stageverslag, zou worden rechtgetrokken.
1.3 Op 4 januari 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen mr. De L. en klaagster. Na afloop van deze bespreking heeft klaagster zich, eerder dan gebruikelijk, afgemeld. Op 5 januari 2012 heeft zij zich ziek gemeld.
1.4 Op 11 januari 2012 heeft mr. De L. bij de Raad van Toezicht een goedkeuringsverzoek ingediend voor tussentijdse beëindiging van de stage van klaagster. Naar aanleiding van dat beëindigingsverzoek heeft op
17 januari 2012 een gesprek plaatsgevonden onder leiding van de latere deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (…), die ten tijde van deze gebeurtenissen nog lid was van de Raad van Toezicht (hierna: de deken). Bij dit gesprek waren klaagster, mr. De L., de mentor van klaagster, de deken en verweerster aanwezig. De deken heeft in dat gesprek aan klaagster en mr. De L. deelname aan een mediationtraject voorgesteld. Klaagster heeft daar tijdens de bespreking mee ingestemd. Op 19 januari 2012 is ook mr. De L. akkoord gegaan met het voorstel en is het verzoek om beëindiging van de stage van klaagster ingetrokken.
1.5 In de periode vanaf de ziekmelding tot 9 maart 2012 hebben klaagster en mr. De L. – zonder resultaat – geprobeerd om door middel van mediation tot een oplossing van het conflict te komen. Advocatenkantoor X heeft klaagster bij brief van 9 maart 2012 op staande voet ontslagen. Hierover is later een juridische procedure gevoerd.
1.6 Per e-mail van 12 maart 2012 heeft mr. De L. de Raad van Toezicht opnieuw verzocht om de stage van klaagster te beëindigen. Bij besluit van 26 april 2012 heeft de Raad van Toezicht goedkeuring verleend voor tussentijdse opzegging. Bij besluit van 12 september 2012 heeft de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna ook: ‘Algemene Raad’) het door klaagster tegen het besluit van 26 april 2012 ingestelde administratief beroep gegrond verklaard, het primaire besluit vernietigd en de Raad van Toezicht opgedragen om met inachtneming van de beslissing van de Algemene Raad een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 10 oktober 2012, welk besluit is ingetrokken en herzien op 13 december 2012, heeft de Raad van Toezicht goedkeuring verleend voor tussentijdse opzegging van de stage van klaagster per 1 maart 2013. Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de Algemene Raad het administratief beroep van klaagster ongegrond verklaard.
1.7 Bij besluit van 22 maart 2012 heeft de Raad van Toezicht klaagster medegedeeld dat haar advocaatstage met ingang van 5 januari 2012 van rechtswege was geschorst. Bij besluit van 17 april 2012 heeft de Raad van Toezicht het door klaagster tegen het besluit van 22 maart 2012 ingestelde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Klaagster heeft tegen het besluit van
17 april 2012 beroep ingesteld.
1.8 Op 28 juni 2012 heeft de deken als gemachtigde van de Raad van Toezicht, een verweerschrift ingediend bij de rechtbank (…). Daarop heeft klaagster de rechtbank bij brief van 3 juli 2012 het volgende bericht:
“(…) Met dit schrijven wil ik tevens het volgende onder de aandacht brengen. [De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (…)] is als lid van de raad van toezicht betrokken geweest bij het beslechten van een arbeidsgeschil tussen mij en mijn werkgever. In dat kader heb ik, op verzoek van de raad van toezicht, stukken gestuurd. Voor [de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (…)] vormt dit kennelijk geen belemmering om nu als gemachtigde van de raad van toezicht op te treden. Sterker nog, zij verschaft bewust onjuiste en onvolledige informatie over mijn arbeidsongeschiktheid en gebruikt bovendien vertrouwelijke stukken die voor andere doeleinden aan haar zijn verstrekt. Dit lijkt mij zeer ongewenst. Dergelijk gedrag staat ook op gespannen voet met regel 12 lid 1, regel 30 en regel 34 lid 1 van de gedragsregels voor advocaten.”
1.9 Op 27 september 2012 heeft een zitting plaatsgevonden bij de bestuursrechter van de rechtbank (…). Klaagster was aldaar als eiseres aanwezig. De Raad van Toezicht werd op die zitting vertegenwoordigd door verweerster en een andere gemachtigde.
1.10 Bij uitspraak van 7 november 2012 heeft de rechtbank (…) het door klaagster tegen het besluit van 17 april 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 april 2012 vernietigd, het besluit van 22 maart 2012 herroepen en bepaald dat de stage van klaagster vanaf 5 februari 2012 was geschorst en dat de uitspraak in zoverre in de plaats trad van het vernietigde besluit.
1.11 In rechtsoverweging 2.17 van de uitspraak d.d. 7 november 2012 is het volgende overwogen:
“Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat eiseres het causale verband tussen de gevorderde schade en het besluit van 17 april 2012 onvoldoende heeft gesteld.”
1.12 Klaagster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak d.d. 7 november 2012 van de rechtbank (…). De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2013. Op deze zitting is klaagster verschenen. Als gemachtigde van de raad van toezicht is verweerster verschenen, vergezeld van de deken. In de pleitnota zijdens de Raad van Toezicht is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) Naar mening van de raad van toezicht heeft [klaagster] geen belang meer nu de schorsing van rechtswege geen gevolg heeft voor de einddatum van de stage. (…) Naar de mening van de raad van toezicht kan een schorsing van rechtswege terugwerkende kracht hebben. Immers als een stagiaire arbeidsongeschikt raakt, zal de raad eerst moeten afwachten of dit een arbeidsongeschiktheid is van korte duur. Blijkt dit niet het geval te zijn, is de stage van rechtswege geschorst met ingang van de eerste dag van die arbeidsongeschiktheid. (…)
Voor wat betreft de schadevergoeding begrijp ik de grief aldus dat juist is hetgeen in het PV staat vermeld namelijk dat [klaagster] heeft verzocht om schadevergoeding, maar dat de rechtbank hier niet over had mogen beslissen. (…)”
1.13 Bij uitspraak van 20 november 2013 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het door klaagster ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 7 november 2012 van de rechtbank (…) vernietigd voor zover daarbij over het verzoek om schadevergoeding was geoordeeld en de uitspraak van de rechtbank voor het overige bevestigd.
1.14 Bij e-mail van 14 februari 2013 heeft klaagster de toenmalige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (…) als volgt bericht:
“Maandag 11 februari jl. heb ik u telefonisch gemeld dat ik onaangenaam getroffen was door de inhoud van het verslag van de hoorzitting d.d.
4 februari 2013 bij de algemene raad (het verslag is meegestuurd bij de beslissing van 7 februari 2013). Met name de volgende punten heb ik met u besproken. (…)
Volgens het verslag heeft [de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (…)] verklaard dat de raad van toezicht mij steeds ter wille is geweest bij het zoeken naar een andere stageplaats. Dit is pertinent onjuist. De raad van toezicht heeft vanaf mijn ontslag op
9 maart 2012 tot 25 oktober 2012 niets voor mij gedaan; hij was van mening dat het mijn verantwoordelijkheid was om een ander kantoor te vinden. (…) Verder zou [de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (…)] gezegd hebben dat ik al in een vroeg stadium tot twee keer toe een aanbod van de raad van toezicht om een neutraal
e-mailbericht te sturen naar kantoren in het arrondissement heb afgewezen. Ook dit is onjuist. U heeft op 25 oktober 2012 voor het eerst voorgesteld om aan alle kantoren een e-mail te sturen. Dit nadat de raad van toezicht op
10 oktober 2012 voor de tweede keer goedkeuring voor beëindiging van mijn stage had verleend. Ten slotte blijkt uit het verslag dat in strijd met de geheimhoudingsverplichting informatie over mijn lopende sollicitaties is verstrekt. Ik heb u afgelopen maandag voorgehouden dat deze specifieke informatie noch van mij noch van mijn advocaat afkomstig is. U bent als referent betrokken bij mijn sollicitatieprocedures. Ik heb u gevraagd mij uit te leggen hoe het mogelijk is dat [de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (…)] over deze informatie beschikt en op basis waarvan zij denkt dit tijdens de hoorzitting op tafel te kunnen leggen. Daar komt nog bij dat de door haar verstrekte informatie deels onjuist en misleidend is. (…)”
1.15 Klaagster heeft op 23 februari 2014 haar Entreetoets ingediend bij de Nederlandse Orde van Advocaten.
1.16 Op 20 april 2015 is door de toenmalige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (…) een dekenbezwaar tegen klaagster ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam.
1.17 Op 11 mei 2015 heeft de huidige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (…) een aanvullend bezwaar over klaagster ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam. Dit bezwaar luidt dat verweerster weigerde mee te werken aan een kantoorbezoek vóór 10 juni 2015. In dit bezwaar is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) Op woensdag 21 januari 2015 heeft [medewerkster] van het bureau van de orde telefonisch contact gezocht met [klaagster] om op 9 februari 2015 een kantoorbezoek af te spreken. Reden was tweeërlei: er was een kantoorbezoek uitgevallen en inmiddels was het optreden van [klaagster] ten overstaan van het Gerechtshof Amsterdam onder de aandacht van mijn voorganger gebracht. (…)”
Verloop van de klachtprocedure
1.18 Op 14 maart 2016 heeft klaagster bij de deken de onderhavige klacht over verweerster ingediend met het verzoek de klacht op grond van artikel 46c lid 2 van de Advocatenwet onmiddellijk ter kennis van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam te brengen.
1.19 De deken heeft de voorzitter van het Hof van Discipline bij brief van 21 maart 2016 verzocht de klacht analoog aan artikel 46c lid 5 van de Advocatenwet voor onderzoek naar een andere deken te verwijzen.
1.20 Bij beslissing van 14 april 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de Haagse deken).
1.21 Klaagster heeft de Haagse deken bij brief van 4 juni 2016 verzocht de klacht onmiddellijk door te zenden aan de raad.
1.22 Bij brief van 10 juni 2016 heeft de Haagse deken klaagster bericht dat haar klacht, zonder dekenstandpunt, zou worden doorgezonden naar de Raad van Discipline in het ressort Den Haag.
1.23 Bij brief van 13 juni 2016 heeft verweerster zich tegen de klacht verweerd.
1.24 Bij brief van 7 juli 2016 aan de Haagse deken heeft de raad de goede ontvangst van het klachtdossier bevestigd.
1.25 Bij brief van 12 juli 2016 heeft de raad het onderhavige klachtdossier aan de Haagse deken geretourneerd met het verzoek het in artikel 46c lid 3 Advocatenwet bedoelde onderzoek te verrichten.
1.26 De Haagse deken heeft klaagster bij brieven van 13 juli en 26 augustus 2016 in de gelegenheid gesteld te reageren op het door verweerster ingediende verweerschrift van 13 juni 2016. Klaagster heeft gepersisteerd in haar verzoek om onmiddellijke doorzending.
1.27 Bij brief van 28 augustus 2016 heeft de Haagse de klacht opnieuw ter kennis van de raad gebracht en de raad bericht dat klaagster niet inhoudelijk wenste te reageren op het verweerschrift van verweerster, zodat de deken geen mogelijkheden zag voor verder onderzoek naar de klacht.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
1) zij als adjunct-secretaris/bureauchef al vier jaar lang consequent buiten de grenzen van haar bevoegdheden handelt (misbruik van functie) en klaagster daarmee ernstige schade heeft berokkend. Verweerster was niet bevoegd om op 22 maart 2012 (namens de raad) klaagsters advocatenstage te schorsen en al helemaal niet met terugwerkende kracht vanaf 5 januari 2012 (het besluit is onbevoegd genomen en dus onrechtmatig). Bij brief van 26 april 2012 is aan Advocatenkantoor X goedkeuring verleend om klaagsters advocatenstage per direct te beëindigen. Die brief is door verweerster ondertekend namens de Raad van Toezicht. Verweerster was niet bevoegd om namens de Raad van Toezicht goedkeuring voor beëindiging van klaagsters stage te verlenen. Verweerster heeft het dekenbezwaar van 20 april 2015 p.o. namens de toenmalige deken ondertekend. Zij was daartoe echter niet bevoegd, aangezien de aard van de bevoegdheid zich ertegen verzet dat ondertekening van een dekenbezwaar geschiedt door een ander dan de deken en bovendien aan verweerster geen ondertekeningsmandaat was verleend. Verweerster heeft zich schuldig gemaakt aan onrechtmatig handelen en machtsmisbruik. Bovendien handelt zij in strijd met de gedragsregels 1, 17 en 30 en artikel 46 Advocatenwet;
2) zij in de door klaagster aangespannen procedures tegen het schorsingsbesluit van 22 maart 2012 niet als gemachtigde van de Raad van Toezicht had mogen optreden. Dergelijk gedrag is in strijd met de gedragsregels 1, 2 lid 1, 12 lid 1 en 34 lid 1 en met artikel 46 Advocatenwet;
3) zij als gemachtigde van de Raad van Toezicht niet heeft ingegrepen nadat zij ervan kennis had genomen dat haar medegemachtigde, de deken, in de schorsingsprocedure bewust onjuiste en onvolledige informatie heeft verschaft en daarbij zonder klaagsters toestemming vertrouwelijke stukken heeft ingebracht, waaronder medische gegevens, die klaagster voor andere doeleinden op verzoek aan verweerster en de deken had verstrekt in hun hoedanigheid van lid van de Raad van Toezicht respectievelijk adjunct-secretaris. Aldus is verweerster medeverantwoordelijk voor de (onjuiste) beslissing van de Raad van State van 20 november 2013, waarbij is overwogen dat klaagsters arbeidsongeschiktheid tot 5 februari 2012 heeft geduurd en haar stage derhalve van rechtswege was geschorst met ingang van 5 februari 2012 (dus vóór de ontslagdatum). Dergelijk gedrag is onrechtmatig en bovendien in strijd met de waarheidsplicht, artikel 6 EVRM, de gedragsregels 1, 2 lid 1, 12 lid 1, 30 en 34 lid 1 en artikel 46 Advocatenwet, de Wet bescherming persoonsgegevens en haar geheimhoudingsplicht als adjunct-secretaris. Met het schorsingsbesluit van 22 maart 2012 heeft verweerster het eerst mogelijk gemaakt dat advocatenkantoor X in haar arbeidszaak tegen klaagster kon stellen dat het ontslag op staande voet d.d. 9 maart 2012 van klaagster terecht was, omdat in maart 2012 niet langer van Advocatenkantoor X kon worden gevergd dat zij iemand in dienst hield die al vanaf 5 januari 2012 was geschorst door de Raad van Toezicht. Met deze handelwijze zorgt verweerster ervoor dat Advocatenkantoor X datzelfde argument nog sterker kan inzetten met de uitspraken van de rechtbank (…) en de Raad van State (zij het met een naar 5 februari 2012 opgeschoven datum);
4) zij als gemachtigde van de Raad van Toezicht niet heeft ingegrepen (dus medeverantwoordelijk) toen haar medegemachtigde, de deken, de Raad van State tijdens de hoorzitting van 24 oktober 2013 bewust onjuist heeft geïnformeerd over de toepasselijke regelgeving rond de schorsing van de advocatenstage. Voornoemde handelwijze van verweerster heeft het mogelijk gemaakt dat de Raad van State bij beslissing van 20 november 2013 heeft geoordeeld dat klaagsters arbeidsongeschiktheid tot 5 februari 2012 heeft geduurd en haar stage derhalve van rechtswege was geschorst met ingang van 5 februari 2012 (dus vóór klaagsters ontslagdatum). Terwijl bij juiste informatie van verweerster en de deken, de Raad van State niet anders had kunnen oordelen dan dat klaagsters stage pas met ingang van 5 april 2012 had mogen worden geschorst (dus na klaagsters ontslagdatum). Dergelijk gedrag is onrechtmatig en bovendien in strijd met de waarheidsplicht, artikel 6 EVRM, de gedragsregels 1, 2 lid 1 en 30 en met artikel 46 Advocatenwet;
5) zij als gemachtigde van de Raad van Toezicht niet heeft ingegrepen (dus medeverantwoordelijk) toen haar medegemachtigde, de deken, de Raad van State tijdens de hoorzitting van 24 oktober 2013 bewust onjuist heeft geïnformeerd. De deken heeft daar in strijd met de waarheid gesteld dat in het proces-verbaal van de hoorzitting van 27 september 2012 bij de rechtbank (…) terecht staat vermeld dat klaagster tijdens de hoorzitting om een schadevergoeding heeft gevraagd. Dergelijk gedrag is onrechtmatig en bovendien in strijd met de waarheidsplicht, artikel 6 EVRM, de gedragsregels 1, 2 lid 1 en 30 en met artikel 46 Advocatenwet;
6) zij in de door klaagster aangespannen procedures tegen de goedkeuringsbeslissing van 26 april 2012 met betrekking tot de beëindiging van klaagsters advocatenstage niet als gemachtigde van de Raad van Toezicht had mogen optreden. Dergelijk gedrag is in strijd met de gedragsregels 1, 2 lid 1, 12 lid 1 en 34 lid 1 en met artikel 46 Advocatenwet;
7) zij (nadat klaagster op staande voet was ontslagen) samen met de deken een niet bestaand c.q. niet rechtsgeldig verzoek van mr. De L. om klaagsters stage te beëindigen in behandeling heeft genomen en (namens de Raad van Toezicht) goedkeuring heeft verleend voor beëindiging van klaagsters stage per direct. Daardoor heeft de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (uiteindelijk) kunnen oordelen dat klaagsters stage per 1 maart 2013 beëindigd mocht worden. De handelwijze van verweerster heeft er tevens toe geleid dat Advocatenkantoor X in de arbeidszaak tegen klaagster heeft kunnen stellen dat het ontslag op staande voet terecht was, omdat de Raad van Toezicht ook toestemming had gegeven voor beëindiging van de stage van klaagster per direct. Hiermee heeft verweerster zich schuldig gemaakt aan onrechtmatig handelen en machtsmisbruik. Bovendien handelt verweerster hiermee in strijd met de gedragsregels 1 en 30 en met artikel 46 Advocatenwet;
8) zij als gemachtigde van de Raad van Toezicht niet heeft ingegrepen (dus medeverantwoordelijk) toen de deken tijdens een hoorzitting op
4 februari 2013 bij de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, buiten de aanwezigheid van klaagster, samen met de toenmalige patroon van klaagster, mr. De L., moedwillig onjuiste informatie aan de Algemene Raad heeft verstrekt. Voornoemde handelwijze heeft ertoe kunnen leiden dat de Algemene Raad bij beslissing van 7 februari 2013 heeft geoordeeld dat klaagsters stage beëindigd mocht worden en daarbij heeft overwogen: “De algemene raad, gelet op de overgelegde stukken en gehoord de raad van toezicht en de patroon [mr. De L.] ter zitting van 4 februari 2013, stelt vast dat zowel de raad als de patroon de laatste maanden zich in ruim voldoende mate [heeft] ingespannen om tot een voor alle betrokkenen bevredigende oplossing te komen. Gesteld nog gebleken is dat appellante [klaagster] daadwerkelijk heeft bijgedragen aan deze inspanningen (…)”. Dit gedrag van verweerster is onrechtmatig en zelfs strafbaar (laster). Bovendien handelt verweerster hiermee in strijd met de waarheidsplicht, artikel 6 EVRM, de gedragsregels 1, 2 lid 1 en 30 en met artikel 46 Advocatenwet. Voornoemde handelwijze van verweerster heeft het tevens mogelijk gemaakt dat Advocatenkantoor X in de arbeidszaak tegen klaagster heeft kunnen stellen, onder overlegging van de beslissing van 7 februari 2013: “Voorts mag niet onvermeld blijven het feit dat werkneemster de hulp van de raad van toezicht bij het vinden van een andere stageplek pas na voor de derde keer een aanbod te hebben gekregen dit aanbod heeft aangenomen. Verwezen wordt naar het verslag van de hoorzitting van de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten van 4 februari 2013 in het kader van het administratief beroep dat werkneemster heeft ingesteld en dat heeft geleid tot de uitspraak van 7 februari 2013 (prod. G 61). Door de algemene raad wordt in [zijn] uitspraak overwogen dat werkneemster niet daadwerkelijk heeft bijgedragen aan de inspanningen van zowel raad als patroon om een bevredigende oplossing te zoeken, zodat de opschorting thans in overwegende mate is toe te rekenen aan werkneemster (zie prod. G 45, p. 5 onder punt 43).”;
9) zij als gemachtigde van de Raad van Toezicht niet heeft ingegrepen (dus medeverantwoordelijk) toen de deken tijdens een hoorzitting op
4 februari 2013 bij de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, buiten de aanwezigheid van klaagster, in het bijzijn van de toenmalige patroon van klaagster, mr. De L., moedwillig onjuiste sollicitatie-informatie over klaagster heeft verstrekt (een paar dagen voor de comparitiezitting in klaagsters arbeidszaak tegen Advocatenkantoor X). Als gevolg van voornoemde handelwijze van verweerster heeft de Algemene Raad bij uitspraak van 7 februari 2013 ten onrechte als vaststaand aangenomen “dat 12 kantoren in positieve zin gereageerd hebben, waarbij de onderhandelingen tussen één kantoor en appellante [klaagster] in een vergevorderd stadium verkeren” en mede op basis daarvan bij beslissing van 7 februari 2013 geoordeeld dat klaagsters stage per 1 maart 2013 beëindigd mocht worden. Dergelijk handelen is onrechtmatig. Bovendien handelt verweerster hiermee in strijd met de waarheidsplicht, artikel 6 EVRM, de gedragsregels 1, 2 lid 1, 30 en 34 lid 1 en met artikel 46 Advocatenwet, de Wet bescherming persoonsgegevens en haar geheimhoudingsplicht als adjunct-secretaris. Voornoemde handelwijze van verweerster heeft er tevens toe geleid dat Advocatenkantoor X in klaagsters arbeidszaak heeft kunnen stellen dat klaagster geen schade heeft geleden, omdat zij bij andere kantoren terecht kon. En erger nog, dat een kantonrechter in de rechtbank (…) in klaagsters arbeidszaak naar aanleiding daarvan heeft overwogen: “Daarbij komt dat [klaagster] bij de vordering op deze grondslag geen belang heeft nu gesteld noch gebleken is dat zij schade heeft geleden als gevolg van eventueel onrechtmatig handelen; zoals de zaken er nu voorstaan bestaat er een reële kans dat zij binnen de gestelde termijn haar stageverklaring zal halen waarmee zij voor wat betreft haar kansen op de arbeidsmarkt in precies dezelfde situatie verkeert als wanneer zij haar stage bij [Advocatenkantoor X] had voltooid.” Verweerster heeft klaagster hiermee grote schade berokkend en de uitkomst van klaagsters procedure tegen Advocatenkantoor X (de hoogte van de schadevergoeding) negatief beïnvloed;
10) zij als adjunct-secretaris/bureauchef de door klaagster ingediende verplichte Entreetoets voor nieuwe kantoren van maart 2014 tot en met september 2014 heeft opgehouden. De handelwijze van verweerster is onrechtmatig; er is zelfs sprake van machtsmisbruik. Bovendien handelt verweerster hiermee in strijd met de gedragsregels 1 en 17 en met artikel 46 Advocatenwet;
11) zij twee jaar na dato aan Advocatenkantoor X een gespreksverslag heeft gestuurd. Dit verslag, waarvan klaagster nooit een kopie heeft ontvangen, is een onjuiste weergave van wat er op 17 januari 2012 is gezegd, gedaan en afgesproken. In klaagsters arbeidszaak is dit verslag door Advocatenkantoor X in hoger beroep bij het gerechtshof Amsterdam op 20 mei 2014 ingebracht. Deze handelwijze van verweerster is onrechtmatig. Bovendien handelt zij in strijd met de gedragsregels 1 en 17 en met artikel 46 Advocatenwet;
12) zij in verschillende procedures, waarin het kantoorbezoek (en de aankondiging daarvan d.d. 21 januari 2015) centraal stond, niet heeft ingegrepen (dus medeverantwoordelijk) toen als reden voor het kantoorbezoek door de Orde/deken werd aangevoerd: een signaal van mr. Van der M., president van het gerechtshof Amsterdam. Dit terwijl verweerster klaagster op 21 januari 2015 telefonisch heeft gemeld “dat voor [advocatenkantoor van verweerster] is gekozen omdat de Orde op 9 februari 2015 al in (…) moet zijn en dat een ander kantoor is uitgevallen”. Dat moest volgens verweerster ook kunnen want “[advocatenkantoor van verweerster] heeft net de verplichte Entreetoets voor nieuwe kantoren achter de rug, dan was alles toch in orde.” Dit telefoongesprek is door klaagster bevestigd bij brief van 21 januari 2015. Verweerster heeft klaagster hiermee enorme schade berokkend. De aankondiging kantoorbezoek van 21 januari 2015 en de daarop voortbordurende aankondigingen stonden centraal in de tuchtprocedure die heeft geleid tot het opleggen van een schorsing van 12 maanden. Klaagster heeft heel 2015 moeten procederen tegen die aankondigingen kantoorbezoek. Daardoor heeft zij een jaar lang geen cliënten kunnen bijstaan (dus geen inkomen). Dergelijk gedrag is onrechtmatig en bovendien in strijd met de waarheidsplicht, artikel 6 EVRM, de gedragsregels 1, 2 lid 1 en 30 en met artikel 46 Advocatenwet;
13) zij heeft vastgehouden aan een plek in het kantoorbezoekteam, ondanks het feit dat zij ervan op de hoogte was dat op 10 juni 2015 de pleidooizitting in klaagsters arbeidszaak stond gepland en klaagster tevergeefs verzocht had om het kantoorbezoek te verplaatsen tot na 10 juni 2015, omdat via verweerster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (…) al eerder vertrouwelijke gegevens over klaagster bij Advocatenkantoor X terecht waren gekomen en door Advocatenkantoor X waren ingezet in klaagsters arbeidszaak. Onder deze omstandigheden hadden verweerster en de deken uit het kantoorbezoekteam moeten stappen (hun aanwezigheid was ook niet noodzakelijk). Dat is niet gebeurd. Wel heeft verweerster, nadat zij het geplande kantoorbezoek van 30 maart 2015 namens de Orde had afgezegd, het ‘dekenbezwaar van 20 april 2015’ ingediend, waarin wordt gesteld dat klaagster heeft geweigerd mee te werken aan een kantoorbezoek. Vervolgens heeft de deken op 11 mei 2015 een aanvullend bezwaar ingediend waarin klaagster wordt verweten (ook ten onrechte) dat zij geweigerd heeft mee te werken aan een kantoorbezoek vóór 10 juni 2015. Dergelijk gedrag is onrechtmatig. Verweerster heeft klaagster hiermee enorme schade berokkend. Klaagster heeft heel 2015 moeten procederen tegen de (deken)bezwaren en heeft daardoor geen andere cliënten kunnen bijstaan. Als gevolg van deze (deken)bezwaren heeft klaagster een schorsing van 12 maanden opgelegd gekregen (waartegen zij ook weer moeten procederen);
14) zij zich vier jaar lang samen met de deken schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen en machtsmisbruik om klaagster uit de advocatuur te verwijderen en daarbij consequent en doelbewust de positie van Advocatenkantoor X in klaagsters arbeidszaak heeft versterkt. Verweerster heeft klaagster hiermee grote schade berokkend en de uitkomst van klaagsters procedure tegen Advocatenkantoor X (de hoogte van de schadevergoeding) negatief beïnvloed.
3 VERWEER
3.1 Verweerster stelt zich primair op het standpunt dat de klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien verweerster heeft gehandeld onder verantwoordelijkheid van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (…), dan wel van de Raad van Toezicht/Raad van de Orde. Verweerster verwijst daarbij naar een voorzittersbeslissing van de Raad van Discipline in het rechtsgebied van het gerechtshof te Arnhem van 28 juni 2010, alsook de verzetbeslissing in die zaak van 19 september 2011, waarin is overwogen dat het handelen van de adjunct-secretaris valt onder de verantwoordelijkheid van de deken. Mutatis mutandis geldt dit volgens verweerster ook voor het handelen namens de Raad van Toezicht/Raad van de Orde.
3.2 Subsidiair dient een aantal klachtonderdelen op basis van artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat de in deze klachtonderdelen bedoelde (vermeende) gedragingen betrekking hebben op een periode die langer dan drie jaar geleden is. Dit betreft de klachtonderdelen 1 (voor zover klaagster verweerster verwijt dat zij misbruik heeft gemaakt van haar functie met betrekking tot de schorsing van klaagsters advocatenstage en de beëindiging van haar stage), 2, 6, 7, 8, 9 en 11. Voor zover genoemde klachtonderdelen wel ontvankelijk zijn, zal moeten worden getoetst of verweerster bij de vervulling van haar functie als adjunct-secretaris zich zodanig heeft gedragen dat zij het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Naar de mening van verweerster is daarvan geen sprake geweest. Zij heeft niet meer gedaan dan uitvoering gegeven aan de besluiten van de Raad van Toezicht voor wat betreft de schorsing van de advocatenstage alsook de beëindiging van de stage. Tegen deze besluiten stonden rechtsmiddelen open, die klaagster ook heeft gebruikt. Dat dit niet tot het door klaagster gewenste resultaat heeft geleid is duidelijk, maar brengt geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster met zich. Met betrekking tot klachtonderdeel 2 merkt verweerster op dat, anders dan klaagster meent, verweerster niet als gemachtigde van de Raad van Toezicht is opgetreden. Dit geldt ook voor de klachtonderdelen 6, 7, 8 en 9. Over klachtonderdeel 11 merkt verweerster op dat vaststaat dat op 17 januari 2012 een bespreking heeft plaatsgevonden. Hiervan is een verslag gemaakt. Voor verweerster is niet meer na te gaan wanneer dit verslag partijen is toegestuurd.
3.3 Ten aanzien van de klachtonderdelen 1 (voor zover klaagster verweerster verwijt dat zij misbruik heeft gemaakt van haar functie met betrekking tot het ondertekenen van het dekenbezwaar van 20 april 2015), 3, 4, 5, 10, 12, 13 en 14 heeft verweerster het volgende aangevoerd.
3.4 De conclusie van klaagster dat het dekenbezwaar van 20 april 2015 onbevoegd is genomen (klachtonderdeel 1) raakt kant noch wal. Bij brief van 20 april 2015 is een dekenbezwaar ingediend door de toenmalige deken. Bij diens afwezigheid heeft verweerster p.o. getekend. Dit is een gebruikelijke gang van zaken. Anders dan klaagster meent is hier geen sprake van een besluit waarvoor een mandaat vereist is. Het is niet meer of minder dan een aanbiedingsbrief aan de raad van discipline.
3.5 Met betrekking tot de klachtonderdelen 3, 4 en 5 heeft verweerster aangevoerd dat tijdens de diverse zittingen het standpunt van de Raad van Toezicht naar voren is gebracht. Dit kan verweerster niet tuchtrechtelijk worden verweten.
3.6 Ten aanzien van klachtonderdeel 10 heeft verweerster aangevoerd dat de voornaamste reden dat de Entreetoets van klaagster niet kon worden geaccordeerd, was gelegen in het feit dat klaagster geen waarnemer had voor haar eenmanspraktijk. Dit terwijl een op schrift vastgelegde waarneming essentieel is voor een eenmanspraktijk. Daarnaast ondervond klaagster aanvankelijk problemen om hetzij aansluiting te vinden bij een stichting derdengelden, hetzij een tweede bestuurder bereid te vinden. Dat laatste lag met name aan het feit dat klaagster geen collega-advocaat wenste te benaderen als zij hem of haar niet kende. Klaagster stelt dat verweerster onrechtmatig heeft gehandeld, maar onderbouwt dit op generlei wijze. Evenmin onderbouwt zij het aspect van machtsmisbruik. Verweerster heeft op dit punt gehandeld conform hetgeen van haar als adjunct-secretaris mocht worden verwacht.
3.7 Verweerster heeft met betrekking tot klachtonderdeel 12 aangevoerd dat, nadat de president van het gerechtshof Amsterdam een gedraging van klaagster onder de aandacht van de deken had gebracht, er aanleiding was om een kantoorbezoek af te leggen. Omdat een eveneens in (…) gepland kantoorbezoek op 9 februari 2015 uitviel, heeft een medewerkster van de Nederlandse Orde van Advocaten telefonisch contact opgenomen om te bezien of op dat moment het kantoorbezoek aan klaagster zou kunnen worden afgelegd. Omdat klaagster hiervan enigszins overstuur raakte in het telefoongesprek dat verweerster met haar had, heeft verweerster inderdaad getracht om klaagster gerust te stellen door mee te delen dat haar Entreetoets recent was goedgekeurd, dus dat zij zich daar niet zoveel zorgen over hoefde te maken. Het signaal van de president van het gerechtshof Amsterdam was aanleiding voor het dekenbezwaar, alsook de weigering van klaagster om mee te werken aan een kantoorbezoek. Klaagster stelt dat verweerster haar schade heeft berokkend en dat zij onrechtmatig heeft gehandeld, in strijd met artikel 6 EVRM, diverse gedragsregels en artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster onderbouwt deze stellingen echter geenszins. Verweerster heeft gehandeld in haar hoedanigheid van adjunct-secretaris van de Raad van Toezicht/Raad van de Orde en heeft daarmee niet de stand van de advocatuur geschaad.
3.8 Ten aanzien van klachtonderdeel 13 heeft verweerster aangevoerd dat niet valt in te zien hoe het namens het Bureau van de Orde meegaan bij een aangekondigd kantoorbezoek, tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster oplevert.
3.9 Hetgeen klaagster stelt in klachtonderdeel 14 heeft zij naar de mening van verweerster reeds verwoord in haar overige klachtonderdelen. Verweerster beschouwt dit dan ook niet als een nieuw klachtonderdeel, zodat dit klachtonderdeel (kennelijk) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel (kennelijk) ongegrond.
4 BEOORDELING
4.1 Het in artikel 46 en verder van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht ziet op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals in dit geval als (voormalig) lid van de toenmalige Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement (…), respectievelijk van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement (…), blijft voor hem of haar het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij of zij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met wat een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem of haar een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
4.2 Ten aanzien van de stelling van verweerster dat de klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard aangezien zij heeft gehandeld onder verantwoordelijkheid van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (…), dan wel van de Raad van Toezicht/Raad van de Orde, overweegt de voorzitter dat dat verweer geen doel treft. In de door verweerster overgelegde beslissing van 28 juni 2010 in de zaak 10-69 heeft de voorzitter overwogen: “De voorzitter is van oordeel dat klager niet in zijn klacht kan worden ontvangen. Zijn klacht ziet op het handelen van verweerster bij het onderzoek van een klacht dat geheel onder verantwoordelijkheid viel van de toenmalige deken.” Naar het oordeel van de voorzitter kan niet zonder meer worden aangenomen dat deze redenering ook opgaat in de onderhavige zaak, mede gelet op het feit dat klaagster verweerster andersoortige handelingen verwijt dan (enkel) handelingen die zien op het onderzoek naar een klacht. Ook overigens ziet de voorzitter geen aanleiding om mee te gaan in dit verweer van verweerster. Verweerster is en blijft immers een advocaat met een eigen verantwoordelijkheid, ook als zij handelt in haar hoedanigheid van adjunct-secretaris.
Klachtonderdeel 1
4.3 Dit klachtonderdeel omvat verschillende verwijten. Voor zover klaagster verweerster verwijt dat zij misbruik heeft gemaakt van haar functie met betrekking tot de schorsing van klaagsters advocatenstage en de beëindiging van haar stage, geldt dat klachtonderdeel 1 niet-ontvankelijk is wegens het verstrijken van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet. De hierna bij randnummers 4.6, 4.7 en 4.8 weergegeven overwegingen van de voorzitter dienen als hier ingelast en herhaald te worden beschouwd.
4.4 Ten aanzien van het verwijt dat verweerster niet bevoegd was om het dekenbezwaar van 20 april 2015 te ondertekenen, overweegt de voorzitter als volgt. Niet valt in te zien waarom de aanbiedingsbrief waarmee het dekenbezwaar ter kennis van de raad van discipline is gebracht, niet door verweerster zou mogen worden ondertekend. Dit betreft immers louter een administratieve handeling. Klachtonderdeel 1 is in zoverre kennelijk ongegrond.
Klachtonderdelen 2, 6, 7, 8, 9 en 11
4.5 Ten aanzien van deze klachtonderdelen overweegt de voorzitter als volgt.
4.6 Gelet op artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet wordt een klacht die wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop een klager kennis heeft genomen, althans redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft, niet-ontvankelijk verklaard.
4.7 Uit de onderhavige stukken volgt dat het onder deze klachtonderdelen bedoelde vermeende handelen van verweerster zou hebben plaatsgevonden in de periode vóór 14 maart 2013, terwijl klaagster haar klacht op 14 maart 2016 heeft ingediend. Daarmee is de genoemde termijn van drie jaren overschreden en is de klacht in zoverre te laat ingediend. Bovendien is er geen sprake van een situatie als bedoeld in het tweede lid van artikel 46g Advocatenwet.
4.8 Deze klachtonderdelen zijn daarom niet-ontvankelijk.
Klachtonderdelen 3, 4 en 5
4.9 In deze klachtonderdelen verwijt klaagster verweerster dat zij, als gemachtigde van de Raad van Toezicht, niet heeft ingegrepen nadat zij ervan kennis had genomen dat haar medegemachtigde, de deken, in de schorsingsprocedure bewust onjuiste en onvolledige informatie heeft verschaft en daarbij zonder klaagsters toestemming vertrouwelijke stukken heeft ingebracht (klachtonderdeel 3) en dat zij als gemachtigde van de Raad van Toezicht niet heeft ingegrepen nadat zij ervan kennis had genomen dat genoemde medegemachtigde de Raad van State tijdens de hoorzitting van 24 oktober 2013 bewust onjuist heeft geïnformeerd (klachtonderdelen 4 en 5).
4.10 De voorzitter is van oordeel dat niet valt in te zien waarom verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld door tijdens de hoorzitting van 24 oktober 2013 de mening van de raad van toezicht te (laten) verkondigen. Daar komt bij dat de beoordeling van de kwestie uiteindelijk is voorbehouden aan de rechter in het inhoudelijke geschil. Nu niet is gebleken van enig klachtwaardig handelen van verweerster, zijn ook deze klachtonderdelen kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel 10
4.11 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij de door klaagster ingediende verplichte Entreetoets voor nieuwe kantoren van maart 2014 tot en met september 2014 heeft opgehouden.
4.12 De voorzitter is van oordeel dat dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond is, nu het in dit klachtonderdeel gemaakte verwijt genoegzaam door verweerster is betwist en uit de onderhavige stukken niet is gebleken dat verweerster op enigerlei wijze de Entreetoets van klaagster heeft opgehouden.
Klachtonderdeel 12
4.13 Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerster in verschillende procedures waarin het kantoorbezoek centraal stond, niet heeft ingegrepen toen als reden voor het kantoorbezoek door de Orde (…)/deken werd aangevoerd: een signaal van mr. Van der M., president van het gerechtshof Amsterdam, terwijl verweerster klaagster op 21 januari 2015 telefonisch had meegedeeld dat vanuit praktische overwegingen voor het kantoor van klaagster was gekozen.
4.14 De voorzitter is van oordeel dat verweerster in haar verweer, zoals opgenomen bij randnummer 3.7, afdoende heeft toegelicht waarom een kantoorbezoek aan het kantoor van klaagster zou worden gebracht. Dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar en onrechtmatig heeft gehandeld en klaagster schade heeft berokkend is door klaagster op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt en ook overigens niet gebleken, zodat ook dit klachtonderdeel faalt.
Klachtonderdeel 13
4.15 Klaagster verwijt verweerster dat zij heeft vastgehouden aan een plek in het kantoorbezoekteam, ondanks dat zij ervan op de hoogte was dat op 10 juni 2015 de pleidooizitting in klaagsters arbeidszaak stond gepland en klaagster tevergeefs had verzocht om het kantoorbezoek te verplaatsen tot na 10 juni 2015.
4.16 De voorzitter is ook op dit punt van oordeel dat niet valt in te zien hoe het feit dat verweerster deel uitmaakte van het kantoorbezoekteam, haar in tuchtrechtelijk opzicht kan worden aangerekend. Reeds om die reden is dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel 14
4.17 In dit laatste klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster – kort gezegd – dat zij zich vier jaar lang samen met de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (…) jegens klaagster schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen en machtsmisbruik.
4.18 Naar het oordeel van de voorzitter betreft dit klachtonderdeel geen zelfstandig verwijt, maar een samenvatting van de klachtonderdelen die hiervoor reeds niet-ontvankelijk dan wel kennelijk ongegrond zijn verklaard. Dit klachtonderdeel is kennelijk niet-ontvankelijk.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdeel 1, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, aanhef en onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk voor zover klaagster verweerster verwijt dat zij misbruik heeft gemaakt van haar functie met betrekking tot de schorsing en beëindiging van klaagsters advocatenstage;
- klachtonderdeel 1 overigens, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond;
- de klachtonderdelen 2, 6, 7, 8, 9 en 11, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, aanhef en onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk;
- de klachtonderdelen 3, 4, 5, 10, 12 en 13, met toepassing van 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond;
- klachtonderdeel 14, met toepassing van artikel 46 j lid 1 aanhef en onder b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 29 mei 2017.
Deze beslissing is in afschrift op 29 mei 2017 verzonden.