Rechtspraak
Uitspraakdatum
07-06-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:231
Zaaknummer
16-633/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat in hoedanigheid van deken kennelijk niet-ontvankelijk, nu klaagster geen belang heeft bij de klacht.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 7 juni 2017
in de zaak 16-633/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de Haagse deken) van 29 september 2016 met kenmerk K145 2016 dk/ksl, door de raad ontvangen op 30 september 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Verweerster is thans deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (…). Zij wordt in haar werkzaamheden ondersteund door een adjunct-secretaris.
1.2 Op 22 februari 2016 heeft klaagster een drietal andere klachten tegen verweerster ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam.
1.3 Bij brief van 14 maart 2016 heeft klaagster bij verweerster een klacht ingediend tegen de adjunct-secretaris, met het verzoek om die klacht onmiddellijk ter kennis van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam te brengen. Bij haar klacht van 14 maart 2016 tegen de adjunct-secretaris heeft klaagster een kopie van haar drie op 22 februari 2016 tegen verweerster ingediende klachten gevoegd, met het verzoek aan verweerster om daarvan kennis te nemen.
1.4 Bij brief van 21 maart 2016 heeft verweerster de voorzitter van het Hof van Discipline als volgt bericht:
“(…) Alhoewel de wet hierin niet voorziet, wil ik u toch verzoeken een klacht die door [klaagster] is ingediend tegen [de adjunct-secretaris] analoog aan art. 46c lid 5 door te verwijzen naar een deken van een andere orde ten einde deze klacht te onderzoeken en af te handelen overeenkomstig het bepaalde in dit art. en de artikelen 46d en e.
Dit mede omdat [klaagster] bij haar klacht tegen [de adjunct-secretaris] haar klacht tegen ondergetekende heeft gevoegd. (…)”
1.5 Bij brief van 5 april 2016 heeft de griffier van het Hof van Discipline verweerster als volgt bericht:
“(…) Hierbij bevestig ik u de ontvangst van uw brief van 21 maart jl. (…). Tevens stuur ik u ter kennisname de brief van 25 maart jl., welke ik ontving van [klaagster].
In haar brief van 25 maart jl. stelt [klaagster] dat zij heeft verzocht de klacht tegen [de adjunct-secretaris] ex art. 46c, tweede lid van de Advocatenwet, onmiddellijk ter kennis van de Raad van Discipline te brengen.
In dat geval ziet het hof geen aanleiding de klacht te verwijzen naar een deken van een andere orde. Kunt u mij berichten of dit verzoek van [klaagster] u heeft bereikt?”
1.6 Op 6 april 2016 heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen de adjunct-secretaris van verweerster en de griffier van het Hof van Discipline. Van dit gesprek heeft de griffier een telefoonnotitie gemaakt, welke notitie zich in het onderhavige klachtdossier bevindt.
1.7 Bij verwijzingsbeslissing van 14 april 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de op 14 maart 2016 door klaagster tegen de adjunct-secretaris ingediende klacht voor onderzoek verwezen naar de Haagse deken. In deze verwijzingsbeslissing is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) Namens [verweerster] is op 6 april 2016 aan de griffier van het hof toegelicht dat ook in de situatie dat de zaak op grond van artikel 46c, tweede lid van de Advocatenwet onmiddellijk ter kennis van de Raad van Discipline wordt gebracht, dit niet betekent dat er geen onderzoek door de deken meer dient plaats te vinden. In het onderhavige geval, waarin de klacht tegen [de adjunct-secretaris] verweven is met de klacht tegen [verweerster], zou dit betekent dat [verweerster] tevens onderzoek doet naar de klacht tegen haarzelf. [Verweerster] handhaaft derhalve haar verzoek tot verwijzing van de klacht naar een andere deken.
Op grond van het vorenstaande is de plaatsvervangend voorzitter van oordeel dat – analoog aan het bepaalde in artikel 46c lid 5 van de Advocatenwet – het verzoek dient te worden ingewilligd. (…)”
1.8 Bij brief van 23 mei 2016 heeft klaagster bij de voorzitter van het Hof van Discipline de onderhavige klacht ingediend over verweerster.
1.9 Bij verwijzingsbeslissing van 8 juni 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de onderhavige klacht voor onderzoek verwezen naar de Haagse deken.
1.10 Bij brief van 23 augustus 2016 heeft verweerster zich tegen de klacht verweerd.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
1) zij gedragsregel 2 lid 1 heeft geschonden door de adjunct-secretaris op 6 april 2016 telefonisch contact te laten opnemen met het Hof van Discipline en namens verweerster inhoudelijke mededelingen te laten doen aan de griffier (bestemd voor de voorzitter van het Hof van Discipline). Overtreder is niet alleen degene die de gedragsregel daadwerkelijk schendt, maar ook degene die, hoewel zij de overtreding niet zelf feitelijk begaat, voor de overtreding verantwoordelijk kan worden gehouden, nu de handeling aan haar is toe te rekenen. Hiermee ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving;
2) zij gedragsregel 29 heeft geschonden door de adjunct-secretaris op 6 april 2016 de griffier te laten meedelen dat zij namens verweerster het verwijzingsverzoek van 21 maart 2016 handhaaft en toelicht. Hiermee ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving;
3) zij jegens klaagster onrechtmatig heeft gehandeld en de gedragsregels 15 en 17 heeft geschonden door de adjunct-secretaris op 6 april 2016 telefonisch mededelingen namens verweerster te laten doen, bestemd voor de voorzitter van het Hof van Discipline, zonder toestemming van klaagster en zonder klaagster daarvan direct in kennis te (laten) stellen. Hiermee ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving;
4) zij jegens klaagster onrechtmatig heeft gehandeld en gedragsregel 30 heeft geschonden door de adjunct-secretaris op 6 april 2016 mededelingen namens verweerster te laten doen (bestemd voor de voorzitter van het Hof van Discipline) waarvan zij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn. Dit is des te erger omdat: 1. de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline op basis hiervan heeft beslist dat klaagsters klacht tegen de adjunct-secretaris voor onderzoek werd verwezen naar de Haagse deken, in strijd met klaagsters uitdrukkelijke verzoek om onmiddellijke doorzending naar de Raad van Discipline Amsterdam en de beslissing van 5 april 2016;
2. verweerster klaagster het recht op hoor en wederhoor heeft onthouden, en 3. de adjunct-secretaris persoonlijk belang heeft bij het al dan niet doorverwijzen;
5) zij jegens klaagster onrechtmatig heeft gehandeld en de gedragsregels heeft geschonden door de adjunct-secretaris na de beslissing van het Hof van Discipline op 5 april 2016 op 6 april 2016 telefonisch contact met de griffier te laten opnemen en namens verweerster inhoudelijke mededelingen te laten doen (bestemd voor de voorzitter van het Hof van Discipline). Hiermee ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving;
6) zij de adjunct-secretaris op 6 april 2016 telefonisch mededelingen heeft laten doen, bestemd voor de voorzitter van het Hof van Discipline, zonder (geldig) mandaat of machtiging. Verweerster handelt daarmee onrechtmatig en schendt de gedragsregels 1 en 29 en artikel 46 van de Advocatenwet. Bovendien ondermijnt zij hiermee het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving. De plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline heeft de mededelingen van de adjunct-secretaris opgevat als mededelingen van verweerster en op grond daarvan beslist dat klaagsters klacht tegen de adjunct-secretaris voor onderzoek wordt verwezen naar de Haagse deken, in strijd met klaagsters uitdrukkelijke verzoek om onmiddellijke doorzending naar de Raad van Discipline Amsterdam en de beslissing van 5 april 2016. Verweerster heeft klaagster het recht op hoor en wederhoor hieromtrent onthouden. Bovendien heeft de adjunct-secretaris persoonlijk belang bij al dan niet doorverwijzen;
7) zij jegens klaagster onrechtmatig heeft gehandeld en de gedragsregels heeft geschonden door de adjunct-secretaris op 6 april 2016 telefonisch mededelingen namens verweerster te laten doen (bestemd voor de voorzitter van het Hof van Discipline). Blijkens de verwijzingsbeslissing d.d. 14 april 2016 en de telefoonnotitie van 6 april 2016 heeft de adjunct-secretaris op 6 april 2016 telefonisch contact opgenomen met de griffier en namens verweerster het verzoek van 21 maart 2016 om klaagsters klacht tegen de adjunct-secretaris door te verwijzen naar een andere deken gehandhaafd en toegelicht. Gelet op de nauwe relatie tussen verweerster en de adjunct-secretaris en gezien het persoonlijke belang van de adjunct-secretaris bij het al dan niet doorverwijzen van klaagsters klacht tegen de adjunct-secretaris, wist, althans behoorde verweerster te weten dat het de adjunct-secretaris niet vrijstond om in deze zaak op te treden. Door de adjunct-secretaris desondanks contact met het Hof van Discipline te laten opnemen heeft verweerster de adjunct-secretaris aangezet tot het begaan van een onrechtmatige daad en het overtreden van gedragsregel 2 lid 1, alsmede tot het overtreden van de gedragsregels 1, 15, 17, 29 en 30 en artikel 46 van de Advocatenwet. Hiermee ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving;
8) uit de klachtonderdelen 1 tot en met 7 blijkt dat verweerster essentiële gedragsregels heeft geschonden (1, 2 lid 1, 15, 17, 29 en 30), alsmede artikel 46 Advocatenwet. Verweerster heeft geen oog voor de waarheid, de onafhankelijkheid, het beginsel van hoor en wederhoor, de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij, het open vizier naar derden, de collegialiteit en verhoudingen. Met haar opstelling en handelwijze richt verweerster grote schade aan bij de wederpartij en ondermijnt zij het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd, op welk verweer – indien nodig – zal worden ingegaan bij de beoordeling van de klacht.
4 BEOORDELING
4.1 De klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2 Bij de beoordeling van de klacht wordt vooropgesteld dat de Advocatenwet niet een klachtrecht in het leven heeft geroepen voor een ieder, maar slechts voor degene die door een handelen of nalaten van een advocaat in zijn of haar belang is of kan worden getroffen.
4.3 De voorzitter is van oordeel dat klaagster geen belang heeft bij de onderhavige klacht en overweegt daartoe het volgende. Een deken dient, op grond van artikel 46c lid 3 van de Advocatenwet, een onderzoek in te stellen naar elke bij hem ingediende klacht alvorens deze door te zenden naar een raad van discipline. Dit geldt onverminderd in de situatie waarin een klager een deken verzoekt om de klacht onmiddellijk ter kennis van een raad van discipline te brengen. Ook in de op 14 maart 2016 door klaagster tegen de adjunct-secretaris ingediende klacht diende derhalve dekenaal onderzoek plaats te vinden. Uit de onderhavige stukken blijkt dat die klacht is verweven met de op 22 februari 2016 tegen verweerster ingediende klachten. Klaagster had die klachten immers als bijlage gevoegd bij haar op 14 maart 2016 tegen de adjunct-secretaris ingediende klacht. Vanwege die verwevenheid zou het onwenselijk zijn indien verweerster het (op grond van artikel 46c lid 3 Advocatenwet verplichte) dekenaal onderzoek in de klacht tegen de adjunct-secretaris zelf zou verrichten; zij zou in dat onderzoek immers de op 22 februari 2016 tegen haarzelf ingediende klachten moeten betrekken. Verweerster heeft daarom correct gehandeld door de voorzitter van het Hof van Discipline te verzoeken een andere deken aan te wijzen voor het verrichten van dekenaal onderzoek in de tegen de adjunct-secretaris ingediende klacht. Op geen enkele wijze is gebleken dat klaagster door deze gang van zaken in enig rechtens te respecteren belang is geschaad.
4.4 De klacht is kennelijk niet-ontvankelijk.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j, eerste lid, aanhef en onder b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 7 juni 2017.
Deze beslissing is in afschrift op 7 juni 2017 verzonden.