Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-12-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:252

Zaaknummer

16-630/DH/DH

Inhoudsindicatie

Beslissing op verzet. De preliminaire verweren zijn tevergeefs voorgesteld. Verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 4 december 2017

in de zaak 16-630/DH/DH

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van 29 mei 2017 van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline op de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 14 maart 2016 heeft klaagster bij de deken in de Orde van Advocaten in het arrondissement (...) een klacht ingediend over verweerster. Genoemde deken heeft de voorzitter van het Hof van Discipline bij brief van 21 maart 2016 verzocht de klacht analoog aan artikel 46c lid 5 Advocatenwet voor onderzoek naar een andere deken te verwijzen. De plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline heeft de klacht bij beslissing van 14 april 2016 voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.

1.2 Bij brief gedateerd 28 augustus 2016 met kenmerk K089 2016 dk/ksl aan de raad, door de raad ontvangen op 29 september 2016, heeft de Haagse deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 Bij beslissing van 29 mei 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de plaatsvervangend voorzitter) de klacht deels niet ontvankelijk, deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 29 mei 2017 is verzonden aan klaagster.

1.4 Bij brief van 28 juni 2017, door de raad per e-mail ontvangen op 28 juni 2017 en per post op 29 juni 2017, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter.

1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van 2 oktober 2017 van de raad in aanwezigheid van verweerster, vergezeld van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...). Klaagster is, zonder voorafgaand bericht, niet verschenen.

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van 28 juni 2017.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Tijdens haar periode als advocaat-stagiaire bij [advocatenkantoor] (hierna: ‘Advocatenkantoor X’) is een conflict ontstaan tussen klaagster en haar patroon, [patroon] (hierna: ‘mr. De L.’).

2.2 Op 15 december 2011 heeft mr. De L. een periodiek stageverslag aan de Raad van Toezicht (thans: Raad) van de Orde van Advocaten te (...) (thans: arrondissement (...)) gezonden. Na ontvangst van dit verslag heeft die Raad van Toezicht  (hierna ook: ‘Raad van Toezicht’) direct de mentor van klaagster ingeschakeld, die tevens lid was van de Raad van Toezicht. Besloten werd dat klaagster en mr. De L. medio januari 2012 zouden laten weten hoe het gebrek aan begeleiding, zoals dat bleek uit het door mr. De L. toegezonden stageverslag, zou worden rechtgetrokken.

2.3 Op 4 januari 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen mr. De L. en klaagster. Na afloop van deze bespreking heeft klaagster zich, eerder dan gebruikelijk, afgemeld. Op 5 januari 2012 heeft zij zich ziek gemeld.

2.4 Op 11 januari 2012 heeft mr. De L. bij de Raad van Toezicht een goedkeuringsverzoek ingediend voor tussentijdse beëindiging van de stage van klaagster. Naar aanleiding van dat beëindigingsverzoek heeft op 17 januari 2012 een gesprek plaatsgevonden onder leiding van de latere deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...), die ten tijde van deze gebeurtenissen nog lid was van de Raad van Toezicht (hierna: de deken). Bij dit gesprek waren klaagster, mr. De L., de mentor van klaagster, de deken en verweerster aanwezig. De deken heeft in dat gesprek aan klaagster en mr. De L. deelname aan een mediationtraject voorgesteld. Klaagster heeft daar tijdens de bespreking mee ingestemd. Op 19 januari 2012 is ook mr. De L. akkoord gegaan met het voorstel en is het verzoek om beëindiging van de stage van klaagster ingetrokken.

2.5 In de periode vanaf de ziekmelding tot 9 maart 2012 hebben klaagster en mr. De L. – zonder resultaat – geprobeerd om door middel van mediation tot een oplossing van het conflict te komen. Advocatenkantoor X heeft klaagster bij brief van 9 maart 2012 op staande voet ontslagen. Hierover is later een juridische procedure gevoerd.

2.6 Per e-mail van 12 maart 2012 heeft mr. De L. de Raad van Toezicht opnieuw verzocht om de stage van klaagster te beëindigen. Bij besluit van 26 april 2012 heeft de Raad van Toezicht goedkeuring verleend voor tussentijdse opzegging. Bij besluit van 12 september 2012 heeft de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna ook: ‘Algemene Raad’) het door klaagster tegen het besluit van 26 april 2012 ingestelde administratief beroep gegrond verklaard, het primaire besluit vernietigd en de Raad van Toezicht opgedragen om met inachtneming van de beslissing van de Algemene Raad een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 10 oktober 2012, welk besluit is ingetrokken en herzien op 13 december 2012, heeft de Raad van Toezicht goedkeuring verleend voor tussentijdse opzegging van de stage van klaagster per 1 maart 2013. Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de Algemene Raad het administratief beroep van klaagster ongegrond verklaard.

2.7 Bij besluit van 22 maart 2012 heeft de Raad van Toezicht klaagster medegedeeld dat haar advocaatstage met ingang van 5 januari 2012 van rechtswege was geschorst. Bij besluit van 17 april 2012 heeft de Raad van Toezicht het door klaagster tegen het besluit van 22 maart 2012 ingestelde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Klaagster heeft tegen het besluit van

17 april 2012 beroep ingesteld.

2.8 Op 28 juni 2012 heeft de deken als gemachtigde van de Raad van Toezicht, een verweerschrift ingediend bij de rechtbank (...). Daarop heeft klaagster de rechtbank bij brief van 3 juli 2012 het volgende bericht:

“(…) Met dit schrijven wil ik tevens het volgende onder de aandacht brengen. [De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...)] is als lid van de raad van toezicht betrokken geweest bij het beslechten van een arbeidsgeschil tussen mij en mijn werkgever. In dat kader heb ik, op verzoek van de raad van toezicht, stukken gestuurd. Voor [de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...)] vormt dit kennelijk geen belemmering om nu als gemachtigde van de raad van toezicht op te treden. Sterker nog, zij verschaft bewust onjuiste en onvolledige informatie over mijn arbeidsongeschiktheid en gebruikt bovendien vertrouwelijke stukken die voor andere doeleinden aan haar zijn verstrekt. Dit lijkt mij zeer ongewenst. Dergelijk gedrag staat ook op gespannen voet met regel 12 lid 1, regel 30 en regel 34 lid 1 van de gedragsregels voor advocaten.”

2.9 Op 27 september 2012 heeft een zitting plaatsgevonden bij de bestuursrechter van de rechtbank (...). Klaagster was aldaar als eiseres aanwezig. De Raad van Toezicht werd op die zitting vertegenwoordigd door verweerster en een andere gemachtigde.

2.10 Bij uitspraak van 7 november 2012 heeft de rechtbank (...) het door klaagster tegen het besluit van 17 april 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 april 2012 vernietigd, het besluit van 22 maart 2012 herroepen en bepaald dat de stage van klaagster vanaf 5 februari 2012 was geschorst en dat de uitspraak in zoverre in de plaats trad van het vernietigde besluit.

2.11 In rechtsoverweging 2.17 van de uitspraak d.d. 7 november 2012 is het volgende overwogen:

“Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat eiseres het causale verband tussen de gevorderde schade en het besluit van 17 april 2012 onvoldoende heeft gesteld.”

2.12 Klaagster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak d.d. 7 november 2012 van de rechtbank (...). De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2013. Op deze zitting is klaagster verschenen. Als gemachtigde van de raad van toezicht is verweerster verschenen, vergezeld van de deken. In de pleitnota zijdens de Raad van Toezicht is onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Naar mening van de raad van toezicht heeft [klaagster] geen belang meer nu de schorsing van rechtswege geen gevolg heeft voor de einddatum van de stage. (…) Naar de mening van de raad van toezicht kan een schorsing van rechtswege terugwerkende kracht hebben. Immers als een stagiaire arbeidsongeschikt raakt, zal de raad eerst moeten afwachten of dit een arbeidsongeschiktheid is van korte duur. Blijkt dit niet het geval te zijn, is de stage van rechtswege geschorst met ingang van de eerste dag van die arbeidsongeschiktheid. (…)

Voor wat betreft de schadevergoeding begrijp ik de grief aldus dat juist is hetgeen in het PV staat vermeld namelijk dat [klaagster] heeft verzocht om schadevergoeding, maar dat de rechtbank hier niet over had mogen beslissen. (…)”

2.13 Bij uitspraak van 20 november 2013 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het door klaagster ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 7 november 2012 van de rechtbank (...)  vernietigd voor zover daarbij over het verzoek om schadevergoeding was geoordeeld en de uitspraak van de rechtbank voor het overige bevestigd.

2.14 Bij e-mail van 14 februari 2013 heeft klaagster de toenmalige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...) als volgt bericht:

“Maandag 11 februari jl. heb ik u telefonisch gemeld dat ik onaangenaam getroffen was door de inhoud van het verslag van de hoorzitting d.d.

4 februari 2013 bij de algemene raad (het verslag is meegestuurd bij de beslissing van 7 februari 2013). Met name de volgende punten heb ik met u besproken. (…)

Volgens het verslag heeft [de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...)] verklaard dat de raad van toezicht mij steeds ter wille is geweest bij het zoeken naar een andere stageplaats. Dit is pertinent onjuist. De raad van toezicht heeft vanaf mijn ontslag op

9 maart 2012 tot 25 oktober 2012 niets voor mij gedaan; hij was van mening dat het mijn verantwoordelijkheid was om een ander kantoor te vinden. (…) Verder zou [de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...)] gezegd hebben dat ik al in een vroeg stadium tot twee keer toe een aanbod van de raad van toezicht om een neutraal

e-mailbericht te sturen naar kantoren in het arrondissement heb afgewezen. Ook dit is onjuist. U heeft op 25 oktober 2012 voor het eerst voorgesteld om aan alle kantoren een e-mail te sturen. Dit nadat de raad van toezicht op

10 oktober 2012 voor de tweede keer goedkeuring voor beëindiging van mijn stage had verleend. Ten slotte blijkt uit het verslag dat in strijd met de geheimhoudingsverplichting informatie over mijn lopende sollicitaties is verstrekt. Ik heb u afgelopen maandag voorgehouden dat deze specifieke informatie noch van mij noch van mijn advocaat afkomstig is. U bent als referent betrokken bij mijn sollicitatieprocedures. Ik heb u gevraagd mij uit te leggen hoe het mogelijk is dat [de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...)] over deze informatie beschikt en op basis waarvan zij denkt dit tijdens de hoorzitting op tafel te kunnen leggen. Daar komt nog bij dat de door haar verstrekte informatie deels onjuist en misleidend is. (…)”

2.15 Klaagster heeft op 23 februari 2014 haar Entreetoets ingediend bij de Nederlandse Orde van Advocaten.

2.16 Op 20 april 2015 is door de toenmalige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...) een dekenbezwaar tegen klaagster ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam. 

2.17 Op 11 mei 2015 heeft de huidige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...) een aanvullend bezwaar over klaagster ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam. Dit bezwaar luidt dat verweerster weigerde mee te werken aan een kantoorbezoek vóór 10 juni 2015. In dit bezwaar is onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Op woensdag 21 januari 2015 heeft [medewerkster] van het bureau van de orde telefonisch contact gezocht met [klaagster] om op 9 februari 2015 een kantoorbezoek af te spreken. Reden was tweeërlei: er was een kantoorbezoek uitgevallen en inmiddels was het optreden van [klaagster] ten overstaan van het Gerechtshof Amsterdam onder de aandacht van mijn voorganger gebracht. (…)”

Verloop van de klachtprocedure

2.18 Op 14 maart 2016 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...) de onderhavige klacht over verweerster ingediend met het verzoek de klacht op grond van artikel 46c lid 2 van de Advocatenwet onmiddellijk ter kennis van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam te brengen.

2.19 De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...) heeft de voorzitter van het Hof van Discipline bij brief van 21 maart 2016 verzocht de klacht analoog aan artikel 46c lid 5 van de Advocatenwet voor onderzoek naar een andere deken te verwijzen.

2.20 Bij beslissing van 14 april 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (de Haagse deken).

2.21 Klaagster heeft de Haagse deken bij brief van 4 juni 2016 verzocht de klacht onmiddellijk door te zenden aan de raad.

2.22 Bij brief van 10 juni 2016 heeft de Haagse deken klaagster bericht dat haar klacht, zonder dekenstandpunt, zou worden doorgezonden naar de Raad van Discipline in het ressort Den Haag.

2.23 Bij brief van 13 juni 2016 heeft verweerster zich tegen de klacht verweerd.

2.24 Bij brief van 7 juli 2016 aan de Haagse deken heeft de raad de goede ontvangst van het klachtdossier bevestigd.

2.25 Bij brief van 12 juli 2016 heeft de raad het onderhavige klachtdossier aan de Haagse deken geretourneerd met het verzoek het in artikel 46c lid 3 Advocatenwet bedoelde onderzoek te verrichten.

2.26 De Haagse deken heeft klaagster bij brieven van 13 juli en 26 augustus 2016 in de gelegenheid gesteld te reageren op het door verweerster ingediende verweerschrift van 13 juni 2016. Klaagster heeft gepersisteerd in haar verzoek om onmiddellijke doorzending.

2.27 Bij brief van 28 augustus 2016 heeft de Haagse deken de klacht opnieuw ter kennis van de raad gebracht en de raad bericht dat klaagster niet inhoudelijk wenste te reageren op het verweerschrift van verweerster, zodat de deken geen mogelijkheden zag voor verder onderzoek naar de klacht.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1) zij als adjunct-secretaris/bureauchef al vier jaar lang consequent buiten de grenzen van haar bevoegdheden handelt (misbruik van functie) en klaagster daarmee ernstige schade heeft berokkend. Verweerster was niet bevoegd om op 22 maart 2012 (namens de raad) klaagsters advocatenstage te schorsen en al helemaal niet met terugwerkende kracht vanaf 5 januari 2012 (het besluit is onbevoegd genomen en dus onrechtmatig). Bij brief van 26 april 2012 is aan Advocatenkantoor X goedkeuring verleend om klaagsters advocatenstage per direct te beëindigen. Die brief is door verweerster ondertekend namens de Raad van Toezicht. Verweerster was niet bevoegd om namens de Raad van Toezicht goedkeuring voor beëindiging van klaagsters stage te verlenen. Verweerster heeft het dekenbezwaar van 20 april 2015 p.o. namens de toenmalige deken ondertekend. Zij was daartoe echter niet bevoegd, aangezien de aard van de bevoegdheid zich ertegen verzet dat ondertekening van een dekenbezwaar geschiedt door een ander dan de deken en bovendien aan verweerster geen ondertekeningsmandaat was verleend. Verweerster heeft zich schuldig gemaakt aan onrechtmatig handelen en machtsmisbruik. Bovendien handelt zij in strijd met de gedragsregels 1, 17 en 30 en artikel 46 Advocatenwet;

2) zij in de door klaagster aangespannen procedures tegen het schorsingsbesluit van 22 maart 2012 niet als gemachtigde van de Raad van Toezicht had mogen optreden. Dergelijk gedrag is in strijd met de gedragsregels 1, 2 lid 1, 12 lid 1 en 34 lid 1 en met artikel 46 Advocatenwet;

3) zij als gemachtigde van de Raad van Toezicht niet heeft ingegrepen nadat zij ervan kennis had genomen dat haar medegemachtigde, de deken, in de schorsingsprocedure bewust onjuiste en onvolledige informatie heeft verschaft en daarbij zonder klaagsters toestemming vertrouwelijke stukken heeft ingebracht, waaronder medische gegevens, die klaagster voor andere doeleinden op verzoek aan verweerster en de deken had verstrekt in hun hoedanigheid van lid van de Raad van Toezicht respectievelijk adjunct-secretaris. Aldus is verweerster medeverantwoordelijk voor de (onjuiste) beslissing van de Raad van State van 20 november 2013, waarbij is overwogen dat klaagsters arbeidsongeschiktheid tot 5 februari 2012 heeft geduurd en haar stage derhalve van rechtswege was geschorst met ingang van 5 februari 2012 (dus vóór de ontslagdatum). Dergelijk gedrag is onrechtmatig en bovendien in strijd met de waarheidsplicht, artikel 6 EVRM, de gedragsregels 1, 2 lid 1, 12 lid 1, 30 en 34 lid 1 en artikel 46 Advocatenwet, de Wet bescherming persoonsgegevens en haar geheimhoudingsplicht als adjunct-secretaris. Met het schorsingsbesluit van 22 maart 2012 heeft verweerster het eerst mogelijk gemaakt dat advocatenkantoor X in haar arbeidszaak tegen klaagster kon stellen dat het ontslag op staande voet d.d. 9 maart 2012 van klaagster terecht was, omdat in maart 2012 niet langer van Advocatenkantoor X kon worden gevergd dat zij iemand in dienst hield die al vanaf 5 januari 2012 was geschorst door de Raad van Toezicht. Met deze handelwijze zorgt verweerster ervoor dat Advocatenkantoor X datzelfde argument nog sterker kan inzetten met de uitspraken van de rechtbank (...) en de Raad van State (zij het met een naar 5 februari 2012 opgeschoven datum);

4) zij als gemachtigde van de Raad van Toezicht niet heeft ingegrepen (dus medeverantwoordelijk) toen haar medegemachtigde, de deken, de Raad van State tijdens de hoorzitting van 24 oktober 2013 bewust onjuist heeft geïnformeerd over de toepasselijke regelgeving rond de schorsing van de advocatenstage. Voornoemde handelwijze van verweerster heeft het mogelijk gemaakt dat de Raad van State bij beslissing van 20 november 2013 heeft geoordeeld dat klaagsters arbeidsongeschiktheid tot 5 februari 2012 heeft geduurd en haar stage derhalve van rechtswege was geschorst met ingang van 5 februari 2012 (dus vóór klaagsters ontslagdatum). Terwijl bij juiste informatie van verweerster en de deken, de Raad van State niet anders had kunnen oordelen dan dat klaagsters stage pas met ingang van 5 april 2012 had mogen worden geschorst (dus na klaagsters ontslagdatum). Dergelijk gedrag is onrechtmatig en bovendien in strijd met de waarheidsplicht, artikel 6 EVRM, de gedragsregels 1, 2 lid 1 en 30 en met artikel 46 Advocatenwet;

5) zij als gemachtigde van de Raad van Toezicht niet heeft ingegrepen (dus medeverantwoordelijk) toen haar medegemachtigde, de deken, de Raad van State tijdens de hoorzitting van 24 oktober 2013 bewust onjuist heeft geïnformeerd. De deken heeft daar in strijd met de waarheid gesteld dat in het proces-verbaal van de hoorzitting van 27 september 2012 bij de rechtbank (...) terecht staat vermeld dat klaagster tijdens de hoorzitting om een schadevergoeding heeft gevraagd. Dergelijk gedrag is onrechtmatig en bovendien in strijd met de waarheidsplicht, artikel 6 EVRM, de gedragsregels 1, 2 lid 1 en 30 en met artikel 46 Advocatenwet;

6) zij in de door klaagster aangespannen procedures tegen de goedkeuringsbeslissing van 26 april 2012 met betrekking tot de beëindiging van klaagsters advocatenstage niet als gemachtigde van de Raad van Toezicht had mogen optreden. Dergelijk gedrag is in strijd met de gedragsregels 1, 2 lid 1, 12 lid 1 en 34 lid 1 en met artikel 46 Advocatenwet;

7) zij (nadat klaagster op staande voet was ontslagen) samen met de deken een niet bestaand c.q. niet rechtsgeldig verzoek van mr. De L. om klaagsters stage te beëindigen in behandeling heeft genomen en (namens de Raad van Toezicht) goedkeuring heeft verleend voor beëindiging van klaagsters stage per direct. Daardoor heeft de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (uiteindelijk) kunnen oordelen dat klaagsters stage per 1 maart 2013 beëindigd mocht worden. De handelwijze van verweerster heeft er tevens toe geleid dat Advocatenkantoor X in de arbeidszaak tegen klaagster heeft kunnen stellen dat het ontslag op staande voet terecht was, omdat de Raad van Toezicht ook toestemming had gegeven voor beëindiging van de stage van klaagster per direct. Hiermee heeft verweerster zich schuldig gemaakt aan onrechtmatig handelen en machtsmisbruik. Bovendien handelt verweerster hiermee in strijd met de gedragsregels 1 en 30 en met artikel 46 Advocatenwet;

8) zij als gemachtigde van de Raad van Toezicht niet heeft ingegrepen (dus medeverantwoordelijk) toen de deken tijdens een hoorzitting op

4 februari 2013 bij de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, buiten de aanwezigheid van klaagster, samen met de toenmalige patroon van klaagster, mr. De L., moedwillig onjuiste informatie aan de Algemene Raad heeft verstrekt. Voornoemde handelwijze heeft ertoe kunnen leiden dat de Algemene Raad bij beslissing van 7 februari 2013 heeft geoordeeld dat klaagsters stage beëindigd mocht worden en daarbij heeft overwogen: “De algemene raad, gelet op de overgelegde stukken en gehoord de raad van toezicht en de patroon [mr. De L.] ter zitting van 4 februari 2013, stelt vast dat zowel de raad als de patroon de laatste maanden zich in ruim voldoende mate [heeft] ingespannen om tot een voor alle betrokkenen bevredigende oplossing te komen. Gesteld nog gebleken is dat appellante [klaagster] daadwerkelijk heeft bijgedragen aan deze inspanningen (…)”. Dit gedrag van verweerster is onrechtmatig en zelfs strafbaar (laster). Bovendien handelt verweerster hiermee in strijd met de waarheidsplicht, artikel 6 EVRM, de gedragsregels 1, 2 lid 1 en 30 en met artikel 46 Advocatenwet. Voornoemde handelwijze van verweerster heeft het tevens mogelijk gemaakt dat Advocatenkantoor X in de arbeidszaak tegen klaagster heeft kunnen stellen, onder overlegging van de beslissing van 7 februari 2013: “Voorts mag niet onvermeld blijven het feit dat werkneemster de hulp van de raad van toezicht bij het vinden van een andere stageplek pas na voor de derde keer een aanbod te hebben gekregen dit aanbod heeft aangenomen. Verwezen wordt naar het verslag van de hoorzitting van de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten van 4 februari 2013 in het kader van het administratief beroep dat werkneemster heeft ingesteld en dat heeft geleid tot de uitspraak van 7 februari 2013 (prod. G 61). Door de algemene raad wordt in [zijn] uitspraak overwogen dat werkneemster niet daadwerkelijk heeft bijgedragen aan de inspanningen van zowel raad als patroon om een bevredigende oplossing te zoeken, zodat de opschorting thans in overwegende mate is toe te rekenen aan werkneemster (zie prod. G 45, p. 5 onder punt 43).”;

9) zij als gemachtigde van de Raad van Toezicht niet heeft ingegrepen (dus medeverantwoordelijk) toen de deken tijdens een hoorzitting op

4 februari 2013 bij de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, buiten de aanwezigheid van klaagster, in het bijzijn van de toenmalige patroon van klaagster, mr. De L., moedwillig onjuiste sollicitatie-informatie over klaagster heeft verstrekt (een paar dagen voor de comparitiezitting in klaagsters arbeidszaak tegen Advocatenkantoor X). Als gevolg van voornoemde handelwijze van verweerster heeft de Algemene Raad bij uitspraak van 7 februari 2013 ten onrechte als vaststaand aangenomen “dat 12 kantoren in positieve zin gereageerd hebben, waarbij de onderhandelingen tussen één kantoor en appellante [klaagster] in een vergevorderd stadium verkeren” en mede op basis daarvan bij beslissing van 7 februari 2013 geoordeeld dat klaagsters stage per 1 maart 2013 beëindigd mocht worden. Dergelijk handelen is onrechtmatig. Bovendien handelt verweerster hiermee in strijd met de waarheidsplicht, artikel 6 EVRM, de gedragsregels 1, 2 lid 1, 30 en 34 lid 1 en met artikel 46 Advocatenwet, de Wet bescherming persoonsgegevens en haar geheimhoudingsplicht als adjunct-secretaris. Voornoemde handelwijze van verweerster heeft er tevens toe geleid dat Advocatenkantoor X in klaagsters arbeidszaak heeft kunnen stellen dat klaagster geen schade heeft geleden, omdat zij bij andere kantoren terecht kon. En erger nog, dat een kantonrechter in de rechtbank (...) in klaagsters arbeidszaak naar aanleiding daarvan heeft overwogen: “Daarbij komt dat [klaagster] bij de vordering op deze grondslag geen belang heeft nu gesteld noch gebleken is dat zij schade heeft geleden als gevolg van eventueel onrechtmatig handelen; zoals de zaken er nu voorstaan bestaat er een reële kans dat zij binnen de gestelde termijn haar stageverklaring zal halen waarmee zij voor wat betreft haar kansen op de arbeidsmarkt in precies dezelfde situatie verkeert als wanneer zij haar stage bij [Advocatenkantoor X] had voltooid.” Verweerster heeft klaagster hiermee grote schade berokkend en de uitkomst van klaagsters procedure tegen Advocatenkantoor X (de hoogte van de schadevergoeding) negatief beïnvloed;

10) zij als adjunct-secretaris/bureauchef de door klaagster ingediende verplichte Entreetoets voor nieuwe kantoren van maart 2014 tot en met september 2014 heeft opgehouden. De handelwijze van verweerster is onrechtmatig; er is zelfs sprake van machtsmisbruik. Bovendien handelt verweerster hiermee in strijd met de gedragsregels 1 en 17 en met artikel 46 Advocatenwet;

11) zij twee jaar na dato aan Advocatenkantoor X een gespreksverslag heeft gestuurd. Dit verslag, waarvan klaagster nooit een kopie heeft ontvangen, is een onjuiste weergave van wat er op 17 januari 2012 is gezegd, gedaan en afgesproken. In klaagsters arbeidszaak is dit verslag door Advocatenkantoor X in hoger beroep bij het gerechtshof Amsterdam op 20 mei 2014 ingebracht. Deze handelwijze van verweerster is onrechtmatig. Bovendien handelt zij in strijd met de gedragsregels 1 en 17 en met artikel 46 Advocatenwet;

12) zij in verschillende procedures, waarin het kantoorbezoek (en de aankondiging daarvan d.d. 21 januari 2015) centraal stond, niet heeft ingegrepen (dus medeverantwoordelijk) toen als reden voor het kantoorbezoek door de Orde /deken werd aangevoerd: een signaal van mr. Van der M., president van het gerechtshof Amsterdam. Dit terwijl verweerster klaagster op 21 januari 2015 telefonisch heeft gemeld “dat voor [advocatenkantoor van verweerster] is gekozen omdat de Orde op 9 februari 2015 al in Hoofddorp moet zijn en dat een ander kantoor is uitgevallen”. Dat moest volgens verweerster ook kunnen want “[advocatenkantoor van verweerster] heeft net de verplichte Entreetoets voor nieuwe kantoren achter de rug, dan was alles toch in orde.” Dit telefoongesprek is door klaagster bevestigd bij brief van 21 januari 2015. Verweerster heeft klaagster hiermee enorme schade berokkend. De aankondiging kantoorbezoek van 21 januari 2015 en de daarop voortbordurende aankondigingen stonden centraal in de tuchtprocedure die heeft geleid tot het opleggen van een schorsing van 12 maanden. Klaagster heeft heel 2015 moeten procederen tegen die aankondigingen kantoorbezoek. Daardoor heeft zij een jaar lang geen cliënten kunnen bijstaan (dus geen inkomen). Dergelijk gedrag is onrechtmatig en bovendien in strijd met de waarheidsplicht, artikel 6 EVRM, de gedragsregels 1, 2 lid 1 en 30 en met artikel 46 Advocatenwet;

13) zij heeft vastgehouden aan een plek in het kantoorbezoekteam, ondanks het feit dat zij ervan op de hoogte was dat op 10 juni 2015 de pleidooizitting in klaagsters arbeidszaak stond gepland en klaagster tevergeefs verzocht had om het kantoorbezoek te verplaatsen tot na 10 juni 2015, omdat via verweerster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...) al eerder vertrouwelijke gegevens over klaagster bij Advocatenkantoor X terecht waren gekomen en door Advocatenkantoor X waren ingezet in klaagsters arbeidszaak. Onder deze omstandigheden hadden verweerster en de deken uit het kantoorbezoekteam moeten stappen (hun aanwezigheid was ook niet noodzakelijk). Dat is niet gebeurd. Wel heeft verweerster, nadat zij het geplande kantoorbezoek van 30 maart 2015 namens de Orde had afgezegd, het ‘dekenbezwaar van 20 april 2015’ ingediend, waarin wordt gesteld dat klaagster heeft geweigerd mee te werken aan een kantoorbezoek. Vervolgens heeft  de deken op 11 mei 2015 een aanvullend bezwaar ingediend waarin klaagster wordt verweten (ook ten onrechte) dat zij geweigerd heeft mee te werken aan een kantoorbezoek vóór 10 juni 2015. Dergelijk gedrag is onrechtmatig. Verweerster heeft klaagster hiermee enorme schade berokkend. Klaagster heeft heel 2015 moeten procederen tegen de (deken)bezwaren en heeft daardoor geen andere cliënten kunnen bijstaan. Als gevolg van deze (deken)bezwaren heeft klaagster een schorsing van 12 maanden opgelegd gekregen (waartegen zij ook weer moet procederen);

14) zij zich vier jaar lang samen met de deken schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen en machtsmisbruik om klaagster uit de advocatuur te verwijderen en daarbij consequent en doelbewust de positie van Advocatenkantoor X in klaagsters arbeidszaak heeft versterkt. Verweerster heeft klaagster hiermee grote schade berokkend en de uitkomst van klaagsters procedure tegen Advocatenkantoor X (de hoogte van de schadevergoeding) negatief beïnvloed.

3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klaagster zich met de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter niet kan verenigen en bovendien dat (preliminair):

1) de Raad van Discipline in het ressort Den Haag onbevoegd is, aangezien de klacht op grond van de Advocatenwet (en de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever) door de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam dient te worden behandeld;

2) het onderzoek en daarmee ook de voorzittersbeslissing nietig zijn;

3) het vooronderzoek door de Haagse deken niet onafhankelijk en onpartijdig was; dit maakt het onderzoek en daarmee ook de voorzittersbeslissing nietig, aangezien het onderzoek naar de tuchtklacht niet is onderzocht door een onafhankelijke en onpartijdige rechter (zoals artikel 6 EVRM vereist);

4) in de artikelen 46g en 46j Advocatenwet geen overdrachtsmogelijkheid is opgenomen, zodat de plaatsvervangend voorzitter niet bevoegd is om voorzittersbeslissingen te nemen;

5) de voorzittersbeslissing in strijd is met de openbaarheid van de procedure en op straffe van nietigheid in het openbaar had moeten worden uitgesproken (artikel 6 EVRM en artikel 121 Grondwet);

6) artikel 46g Advocatenwet onverbindend is om de volgende redenen:

 a)    wegens strijd met artikel 4 Wet algemene bepalingen;

b) niet-ontvankelijkverklaring op de voet van artikel 46g Advocatenwet niet mogelijk is omdat in de Advocatenwet geen termijn voor het indienen van een klacht is vastgesteld;

c) niet-ontvankelijkverklaring op de voet van artikel 46g Advocatenwet in strijd is met artikel 6 EVRM;

 d) interpretatie van de nieuwe Advocatenwet ertoe dient te leiden dat aan artikel 46g geen onmiddellijke werking toekomt;

7) artikel 46j lid 1 Advocatenwet onverbindend is;

8) artikel 46j lid 1 Advocatenwet onverbindend is wegens strijd met het beginsel van gelijke proceskansen (equality of arms);

9) de voorzittersbeslissing volstrekt nietig is;

10) de voorzittersbeslissing tot stand is gekomen met verzuim van essentiële vormen;

11)  de plaatsvervangend voorzitter partijdig/vooringenomen is jegens klaagster.

Overige verzetgronden:

1) Ten onrechte heeft de plaatsvervangend voorzitter de feiten en de feitelijke grondslag van de klachtonderdelen vastgesteld zoals weergegeven in de uitspraak waartegen verzet en ten onrechte heeft hij op grond van die onjuiste vaststelling beslist, zodat de uitspraak niet juist kàn zijn (de juiste feitelijke grondslag ontbeert).

2) De plaatsvervangend voorzitter heeft niet geoordeeld over de (werkelijke) klachtonderdelen, althans daarvan blijkt onvoldoende uit de overwegingen waarop de uitspraak waartegen verzet berust. Derhalve heeft de plaatsvervangend voorzitter onvoldoende onderzoek verricht naar alle klachtonderdelen en niet, althans niet voldoende gemotiveerd, beslist op alle klachtonderdelen en dus een uitspraak gedaan die niet juist kàn zijn en bovendien in strijd is met artikel 8:69 althans artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht.

3) De beslissingen om de klachtonderdelen 1 (verwijt m.b.t. dekenbezwaar 20 april 2015), 3, 4, 5, 10, 12 en 13 kennelijk ongegrond te verklaren kunnen onmogelijk juist zijn. Ook de beslissingen om de klachtonderdelen 1 (verwijten m.b.t. schorsing en beëindiging van de advocatenstage van klaagster), 2, 6, 7, 8, 9, 11 en 14 (kennelijk) niet-ontvankelijk te verklaren kunnen onmogelijk juist zijn. 

4 BEOORDELING

4.1 Ten aanzien van de preliminaire verweren overweegt de raad als volgt.

4.2 De raad stelt voorop dat hij wel degelijk bevoegd is om een beslissing te nemen over de onderhavige tuchtklacht. Deze bevoegdheid vloeit voort uit artikel 46c lid 5 van de Advocatenwet in samenhang bezien met de beslissing van 14 april 2016 van de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline. Preliminair verweer 1 faalt om die reden.

4.3 Voorts geldt dat alle wettelijke bevoegdheden die aan de voorzitter van de raad van discipline zijn toebedeeld, op grond van de Advocatenwet ook door de plaatsvervangend voorzitter van de raad kunnen worden uitgeoefend. Preliminair verweer 4 faalt.

4.4 Ook preliminair verweer 5 is tevergeefs voorgedragen. De Advocatenwet schrijft niet voor dat voorzittersbeslissingen in het openbaar moeten worden uitgesproken. Artikel 48 van de Advocatenwet heeft betrekking op beslissingen van de raad van discipline, terwijl de (plaatsvervangend) voorzitter niet gelijk kan worden gesteld aan de raad. 

4.5 Dat de Haagse deken en de plaatsvervangend voorzitter op enigerlei wijze partijdig/vooringenomen zijn (geweest) jegens klaagster blijkt op geen enkele wijze uit het dossier. Derhalve falen ook preliminaire verweren 3 en 11.

4.6 Klaagsters stelling dat de artikelen 46g en 46j lid 1 Advocatenwet onverbindend zijn, vindt geen steun in het recht. Dit betekent dat ook preliminaire verweren 6, 7 en 8 falen. De raad merkt daarbij op dat van strijd met artikel 6 EVRM en het beginsel van equality of arms geen sprake is. Indien een klager het niet eens is met een voorzittersbeslissing, kan hij daartegen verzet instellen, dat vervolgens - indien aan de daarvoor geldende (ontvankelijkheids)vereisten is voldaan - door een meervoudige samenstelling van de raad wordt behandeld. Indien het verzet gegrond wordt verklaard, oordeelt de raad alsnog inhoudelijk over de klacht. 

4.7 De raad onderschrijft de stellingen van klaagster dat het onderzoek en daarmee de voorzittersbeslissing (volstrekt) nietig zijn (preliminaire verweren 2 en 9), niet. Datzelfde geldt voor de stelling dat de voorzittersbeslissing tot stand is gekomen met verzuim van essentiële vormen (preliminair verweer 10). Dit betreffen immers beweringen, meningen respectievelijk interpretaties van klaagster waarvoor een deugdelijke en overtuigende onderbouwing ontbreekt.

4.8 De raad ziet geen aanleiding om - zoals door klaagster is verzocht - prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

4.9 Nu geen van de preliminaire verweren slaagt, komt de raad toe aan een beoordeling van de gronden voor het verzet.

4.10 Naar het oordeel van de raad heeft de plaatsvervangend voorzitter bij de beoordeling van de klacht de juiste maatstaf toegepast. De raad verenigt zich met de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter. Klaagster heeft in het verzet geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

4.11 Het verzet is ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. M. Aukema, L.P.M. Eenens, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 december 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 4 december 2017 verzonden.