Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-12-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:267

Zaaknummer

16-633/DH/DH

Inhoudsindicatie

Beslissing op verzet. De preliminaire verweren zijn tevergeefs voorgesteld. Verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 4 december 2017

in de zaak 16-633/DH/DH

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van 7 juni 2017 van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline op de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 23 mei 2016 heeft klaagster bij de voorzitter van het Hof van Discipline de onderhavige klacht ingediend over verweerster. De plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline heeft de klacht bij beslissing van 8 juni 2016 voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.

1.2 Bij brief van 29 september 2016 met kenmerk K145 2016 dk/ksl aan de raad, door de raad ontvangen op 30 september 2016, heeft de Haagse deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 Bij beslissing van 7 juni 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de plaatsvervangend voorzitter) de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, welke beslissing op 7 juni 2017 is verzonden aan klaagster.

1.4 Bij brief van 7 juli 2017, door de raad per e-mail ontvangen op 7 juli 2017 en per post op 12 juli 2017, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter.

1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van 2 oktober 2017 van de raad in aanwezigheid van verweerster, vergezeld van de adjunct-secretaris van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...). Klaagster is, zonder voorafgaand bericht, niet verschenen.

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van 7 juli 2017.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Verweerster is thans deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement (...). Zij wordt in haar werkzaamheden ondersteund door een adjunct-secretaris.

2.2 Op 22 februari 2016 heeft klaagster een drietal andere klachten tegen verweerster ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam.

2.3 Bij brief van 14 maart 2016 heeft klaagster bij verweerster een klacht ingediend tegen de adjunct-secretaris, met het verzoek om die klacht onmiddellijk ter kennis van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam te brengen. Bij haar klacht van 14 maart 2016 tegen de adjunct-secretaris heeft klaagster een kopie van haar drie op 22 februari 2016 tegen verweerster ingediende klachten gevoegd, met het verzoek aan verweerster om daarvan kennis te nemen.

2.4 Bij brief van 21 maart 2016 heeft verweerster de voorzitter van het Hof van Discipline als volgt bericht:

“(…) Alhoewel de wet hierin niet voorziet, wil ik u toch verzoeken een klacht die door [klaagster] is ingediend tegen [de adjunct-secretaris] analoog aan art. 46c lid 5 door te verwijzen naar een deken van een andere orde ten einde deze klacht te onderzoeken en af te handelen overeenkomstig het bepaalde in dit art. en de artikelen 46d en e.

Dit mede omdat [klaagster] bij haar klacht tegen [de adjunct-secretaris] haar klacht tegen ondergetekende heeft gevoegd. (…)”

2.5 Bij brief van 5 april 2016 heeft de griffier van het Hof van Discipline verweerster als volgt bericht:

“(…) Hierbij bevestig ik u de ontvangst van uw brief van 21 maart jl. (…). Tevens stuur ik u ter kennisname de brief van 25 maart jl., welke ik ontving van [klaagster].

In haar brief van 25 maart jl. stelt [klaagster] dat zij heeft verzocht de klacht tegen [de adjunct-secretaris] ex art. 46c, tweede lid van de Advocatenwet, onmiddellijk ter kennis van de Raad van Discipline te brengen.

In dat geval ziet het hof geen aanleiding de klacht te verwijzen naar een deken van een andere orde. Kunt u mij berichten of dit verzoek van [klaagster] u heeft bereikt?”

2.6 Op 6 april 2016 heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen de adjunct-secretaris van verweerster en de griffier van het Hof van Discipline. Van dit gesprek heeft de griffier een telefoonnotitie gemaakt, welke notitie zich in het onderhavige klachtdossier bevindt.

2.7 Bij verwijzingsbeslissing van 14 april 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de op 14 maart 2016 door klaagster tegen de adjunct-secretaris ingediende klacht voor onderzoek verwezen naar de Haagse deken. In deze verwijzingsbeslissing is onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Namens [verweerster] is op 6 april 2016 aan de griffier van het hof toegelicht dat ook in de situatie dat de zaak op grond van artikel 46c, tweede lid van de Advocatenwet onmiddellijk ter kennis van de Raad van Discipline wordt gebracht, dit niet betekent dat er geen onderzoek door de deken meer dient plaats te vinden. In het onderhavige geval, waarin de klacht tegen [de adjunct-secretaris] verweven is met de klacht tegen [verweerster], zou dit betekenen dat [verweerster] tevens onderzoek doet naar de klacht tegen haarzelf. [Verweerster] handhaaft derhalve haar verzoek tot verwijzing van de klacht naar een andere deken.

Op grond van het vorenstaande is de plaatsvervangend voorzitter van oordeel dat – analoog aan het bepaalde in artikel 46c lid 5 van de Advocatenwet – het verzoek dient te worden ingewilligd. (…)”

2.8 Bij brief van 23 mei 2016 heeft klaagster bij de voorzitter van het Hof van Discipline de onderhavige klacht ingediend over verweerster. 

2.9 Bij verwijzingsbeslissing van 8 juni 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de onderhavige klacht voor onderzoek verwezen naar de Haagse deken.

2.10 Bij brief van 23 augustus 2016 heeft verweerster zich tegen de klacht verweerd.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1) zij gedragsregel 2 lid 1 heeft geschonden door de adjunct-secretaris op 6 april 2016 telefonisch contact te laten opnemen met het Hof van Discipline en namens verweerster inhoudelijke mededelingen te laten doen aan de griffier (bestemd voor de voorzitter van het Hof van Discipline). Overtreder is niet alleen degene die de gedragsregel daadwerkelijk schendt, maar ook degene die, hoewel zij de overtreding niet zelf feitelijk begaat, voor de overtreding verantwoordelijk kan worden gehouden, nu de handeling aan haar is toe te rekenen. Hiermee ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving;

2) zij gedragsregel 29 heeft geschonden door de adjunct-secretaris op 6 april 2016 de griffier te laten meedelen dat zij namens verweerster het verwijzingsverzoek van 21 maart 2016 handhaaft en toelicht. Hiermee ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving;

3) zij jegens klaagster onrechtmatig heeft gehandeld en de gedragsregels 15 en 17 heeft geschonden door de adjunct-secretaris op 6 april 2016 telefonisch mededelingen namens verweerster te laten doen, bestemd voor de voorzitter van het Hof van Discipline, zonder toestemming van klaagster en zonder klaagster daarvan direct in kennis te (laten) stellen. Hiermee ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving;

4) zij jegens klaagster onrechtmatig heeft gehandeld en gedragsregel 30 heeft geschonden door de adjunct-secretaris op 6 april 2016 mededelingen namens verweerster te laten doen (bestemd voor de voorzitter van het Hof van Discipline) waarvan zij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn. Dit is des te erger omdat: 1. de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline op basis hiervan heeft beslist dat klaagsters klacht tegen de adjunct-secretaris voor onderzoek werd verwezen naar de Haagse deken, in strijd met klaagsters uitdrukkelijke verzoek om onmiddellijke doorzending naar de Raad van Discipline Amsterdam en de beslissing van 5 april 2016;

2. verweerster klaagster het recht op hoor en wederhoor heeft onthouden, en 3. de adjunct-secretaris persoonlijk belang heeft bij het al dan niet doorverwijzen;

5) zij jegens klaagster onrechtmatig heeft gehandeld en de gedragsregels heeft geschonden door de adjunct-secretaris na de beslissing van het Hof van Discipline op 5 april 2016 op 6 april 2016 telefonisch contact met de griffier te laten opnemen en namens verweerster inhoudelijke mededelingen te laten doen (bestemd voor de voorzitter van het Hof van Discipline). Hiermee ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving;

6) zij de adjunct-secretaris op 6 april 2016 telefonisch mededelingen heeft laten doen, bestemd voor de voorzitter van het Hof van Discipline, zonder (geldig) mandaat of machtiging. Verweerster handelt daarmee onrechtmatig en schendt de gedragsregels 1 en 29 en artikel 46 van de Advocatenwet. Bovendien ondermijnt zij hiermee het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving. De plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline heeft de mededelingen van de adjunct-secretaris opgevat als mededelingen van verweerster en op grond daarvan beslist dat klaagsters klacht tegen de adjunct-secretaris voor onderzoek wordt verwezen naar de Haagse deken, in strijd met klaagsters uitdrukkelijke verzoek om onmiddellijke doorzending naar de Raad van Discipline Amsterdam en de beslissing van 5 april 2016. Verweerster heeft klaagster het recht op hoor en wederhoor hieromtrent onthouden. Bovendien heeft de adjunct-secretaris persoonlijk belang bij al dan niet doorverwijzen;

7) zij jegens klaagster onrechtmatig heeft gehandeld en de gedragsregels heeft geschonden door de adjunct-secretaris op 6 april 2016 telefonisch mededelingen namens verweerster te laten doen (bestemd voor de voorzitter van het Hof van Discipline). Blijkens de verwijzingsbeslissing d.d. 14 april 2016 en de telefoonnotitie van 6 april 2016 heeft de adjunct-secretaris op 6 april 2016 telefonisch contact opgenomen met de griffier en namens verweerster het verzoek van 21 maart 2016 om klaagsters klacht tegen de adjunct-secretaris door te verwijzen naar een andere deken gehandhaafd en toegelicht. Gelet op de nauwe relatie tussen verweerster en de adjunct-secretaris en gezien het persoonlijke belang van de adjunct-secretaris bij het al dan niet doorverwijzen van klaagsters klacht tegen de adjunct-secretaris, wist, althans behoorde verweerster te weten dat het de adjunct-secretaris niet vrijstond om in deze zaak op te treden. Door de adjunct-secretaris desondanks contact met het Hof van Discipline te laten opnemen heeft verweerster de adjunct-secretaris aangezet tot het begaan van een onrechtmatige daad en het overtreden van gedragsregel 2 lid 1, alsmede tot het overtreden van de gedragsregels 1, 15, 17, 29 en 30 en artikel 46 van de Advocatenwet. Hiermee ondermijnt verweerster het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving;

8) uit de klachtonderdelen 1 tot en met 7 blijkt dat verweerster essentiële gedragsregels heeft geschonden (1, 2 lid 1, 15, 17, 29 en 30), alsmede artikel 46 Advocatenwet. Verweerster heeft geen oog voor de waarheid, de onafhankelijkheid, het beginsel van hoor en wederhoor, de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij, het open vizier naar derden, de collegialiteit en verhoudingen. Met haar opstelling en handelwijze richt verweerster grote schade aan bij de wederpartij en ondermijnt zij het vertrouwen in de advocatuur en het in haar gestelde vertrouwen door wetgever en samenleving.

3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klaagster zich met de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter niet kan verenigen en bovendien dat (preliminair):

1) de doorverwijzingsbeslissing van 8 juni 2016 van de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline (volstrekt) nietig is en daarmee ook (het onderzoek en) de voorzittersbeslissing, aangezien de voorzitter van het Hof van Discipline zich bij de uitoefening van de in artikel 46c lid 5 Advocatenwet bedoelde bevoegdheid niet door één van de plaatsvervangend voorzitters kan laten vervangen;

2) het onderzoek en daarmee ook de voorzittersbeslissing nietig zijn;

3) het vooronderzoek door de Haagse deken niet onafhankelijk en onpartijdig was; dit maakt het onderzoek en daarmee ook de voorzittersbeslissing nietig, aangezien het onderzoek naar de tuchtklacht niet is onderzocht door een onafhankelijke en onpartijdige rechter (zoals artikel 6 EVRM vereist);

4) in artikel 46j Advocatenwet geen overdrachtsmogelijkheid is opgenomen, zodat de plaatsvervangend voorzitter niet bevoegd is om voorzittersbeslissingen te nemen;

5) de voorzittersbeslissing in strijd is met de openbaarheid van de procedure en op straffe van nietigheid in het openbaar had moeten worden uitgesproken (artikel 6 EVRM en artikel 121 Grondwet);

6) artikel 46j lid 1 sub b Advocatenwet onverbindend is;

7) artikel 46j lid 1 Advocatenwet onverbindend is wegens strijd met het beginsel van gelijke proceskansen (equality of arms);

8) de voorzittersbeslissing (volstrekt) nietig is;

9) de voorzittersbeslissing tot stand is gekomen met verzuim van essentiële vormen;

10)  de plaatsvervangend voorzitter partijdig/vooringenomen is jegens klaagster.

Overige verzetgronden:

1) Ten onrechte heeft de plaatsvervangend voorzitter de feiten en de feitelijke grondslag van de klachten vastgesteld zoals weergegeven in de uitspraak waartegen verzet en ten onrechte heeft hij op grond van die onjuiste vaststelling beslist, zodat de uitspraak niet juist kàn zijn (de juiste feitelijke grondslag ontbeert).

2) De plaatsvervangend voorzitter heeft niet geoordeeld over de (werkelijke) klachten, althans daarvan blijkt onvoldoende uit de overwegingen waarop de uitspraak waartegen verzet berust. Derhalve heeft de plaatsvervangend voorzitter onvoldoende onderzoek verricht naar alle klachten en niet, althans niet voldoende gemotiveerd, beslist op alle klachten en dus een uitspraak gedaan die niet juist kàn zijn en bovendien in strijd is met artikel 8:69 althans artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht.

3) De beslissing om de klacht kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren kan onmogelijk juist zijn.  

4 BEOORDELING

4.1 Ten aanzien van de preliminaire verweren overweegt de raad als volgt.

4.2 De raad stelt voorop dat alle wettelijke bevoegdheden die aan de voorzitter van de raad en het hof van discipline zijn toebedeeld, op grond van de Advocatenwet ook door de plaatsvervangend voorzitter van de raad en het hof kunnen worden uitgeoefend. Preliminaire verweren 1 en 4 falen.

4.3 Ook preliminair verweer 5 is tevergeefs voorgedragen. De Advocatenwet schrijft niet voor dat voorzittersbeslissingen in het openbaar moeten worden uitgesproken. Artikel 48 van de Advocatenwet heeft betrekking op beslissingen van de raad van discipline, terwijl de (plaatsvervangend) voorzitter niet gelijk kan worden gesteld aan de raad. 

4.4 Dat de Haagse deken en de plaatsvervangend voorzitter op enigerlei wijze partijdig/vooringenomen zijn (geweest) jegens klaagster blijkt op geen enkele wijze uit het dossier. Derhalve falen ook preliminaire verweren 3 en 10.

4.5 Klaagsters stelling dat artikel 46j lid 1 Advocatenwet onverbindend is, vindt geen steun in het recht. Dit betekent dat ook preliminaire verweren 6 en 7 falen. De raad merkt daarbij op dat van strijd met artikel 6 EVRM en het beginsel van equality of arms geen sprake is. Indien een klager het niet eens is met een voorzittersbeslissing, kan hij daartegen verzet instellen, dat vervolgens - indien aan de daarvoor geldende (ontvankelijkheids)vereisten is voldaan - door een meervoudige samenstelling van de raad wordt behandeld. Indien het verzet gegrond wordt verklaard, oordeelt de raad alsnog inhoudelijk over de klacht. 

4.6 De raad onderschrijft de stellingen van klaagster dat het onderzoek en daarmee de voorzittersbeslissing (volstrekt) nietig zijn (preliminaire verweren 2 en 8), niet. Datzelfde geldt voor de stelling dat de voorzittersbeslissing tot stand is gekomen met verzuim van essentiële vormen (preliminair verweer 9). Dit betreffen immers beweringen, meningen respectievelijk interpretaties van klaagster waarvoor een deugdelijke en overtuigende onderbouwing ontbreekt.

4.7 De raad ziet geen aanleiding om - zoals door klaagster is verzocht - prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

4.8 Nu geen van de preliminaire verweren slaagt, komt de raad toe aan een beoordeling van de gronden voor het verzet.

4.9 Naar het oordeel van de raad heeft de plaatsvervangend voorzitter bij de beoordeling van de klacht de juiste maatstaf toegepast. De raad verenigt zich met de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter. Klaagster heeft in het verzet geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

4.10 Het verzet is ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. M. Aukema, L.P.M. Eenens, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 december 2017.

 

Deze beslissing is in afschrift op 4 december 2017 verzonden.