Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-08-2010

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2010:YA1163

Zaaknummer

5778

Inhoudsindicatie

Herhaald verzoek tot inschrijving op het tableau. Beklag ongegrond.

Uitspraak

 

    

     

2 augustus 2010

No. 5778

Hof van Discipline

naar aanleiding van het beklag van

klaagster,

tegen een beschikking van:

De Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Amsterdam,

hierna te noemen: de raad.

1. Het beklag en de daaropvolgende procedure

1.1 In een verzoekschrift houdende beklag, door de griffie van het hof op 27 april 2010 ontvangen, heeft klaagster zich beklaagd over de beschikking van de raad van 17 maart 2010 houdende verzet van de raad tegen haar inschrijving als advocaat. Dit verzoekschrift strekt tot gegrondverklaring van haar beklag.

1.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 28 mei 2010, waar klaagster, bijgestaan door de heer X., en deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten (verder: de deken), namens de raad zijn verschenen.

1.3 Behalve van het beklag met bijlagen heeft het hof kennis genomen van:

- een brief van de deken Amsterdam aan het hof van 17 mei 2010.

2. De voorgeschiedenis

2.1 Klaagster is in 2004 (voorwaardelijk) ingeschreven als advocaat. De raad had tevoren verzet gedaan tegen de inschrijving van klaagster vanwege haar optreden als hulpverlener in de periode voorafgaande aan het inschrijvingsverzoek. Bij beslissing van dit hof van 13 februari 2004 is het beklag van klaagster tegen het verzet van de raad gegrond verklaard.

2.2 Op 27 november 2007 is klaagster van het tableau geschrapt op grond van artikel 8 lid 3 Advocatenwet. Zij had het examen van de beroepsopleiding voor stagiaires niet binnen de periode van drie jaar na inschrijving gehaald. In 2008 heeft klaagster de beroepsopleiding alsnog met goed gevolg afgesloten. Aan haar werd op 1 december 2008 het certificaat beroepsopleiding advocatuur uitgereikt.

2.3 Op 18 december 2008 heeft klaagster opnieuw verzocht te worden ingeschreven als advocaat. De raad heeft andermaal tegen dat verzoek verzet gedaan omdat de raad van oordeel was dat er gegronde vrees bestond dat klaagster als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins schuldig zal maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Aanleiding voor de raad tot het verzet was het zenden op 22 september 2008 door klaagster van een brief aan de president van een gerechtshof waar de vroegere echtgenoot van een cliënte van klaagster raadsheer-plaatsvervanger was, alsmede na haar schrapping van het tableau het door klaagster gebruik blijven maken van briefpapier van het kantoor waar zij als advocaat werkzaam was geweest, waardoor zij in de hand heeft gewerkt dat er misverstand kon ontstaan over haar hoedanigheid. Bij beslissing van dit hof van 29 mei 2009 is het beklag van klaagster tegen het verzet van de raad ongegrond verklaard.

2.4 Het hof heeft in genoemde beslissing daartoe onder meer overwogen:

“Het hof acht het in het bijzonder onbetamelijk dat klaagster een kopie van haar brief aan de Hoofdofficier, heeft toegezonden aan de President van het Gerechtshof waaraan de heer A. verbonden is. De inhoud van die brief kan immers niet anders dan als hoogst beschadigend voor de heer A. worden beschouwd, terwijl het toezenden van een kopie ervan aan de President van bedoeld Gerechtshof ‘ter informatie’, redelijkerwijs niet anders valt uit te leggen dan als een poging om de heer A. bij President (en/of Gerechtshof) in diskrediet te brengen. (…..)

 Klaagster heeft tegenover de Hoofdofficier zonder enig voorbehoud ernstige aantijgingen van haar cliënte als waarheden gepresenteerd. Bovendien heeft zij een kopie van deze brief toegezonden aan een derde, bedoelde President, zonder dat gezegd kan worden dat daarmee enig redelijk doel was gediend. Bij het een noch bij het ander heeft klaagster rekening gehouden met te respecteren belangen van haar wederpartij.”

 Met betrekking tot het briefpapier overwoog het hof onder meer: “Dit handelen van klaagster geeft wederom blijk van een onjuiste instelling ten aanzien van de regels die voor advocaten gelden.”

3. De feiten

3.1 De deken heeft klaagster op 4 maart 2010 ter voorbereiding van de vergadering van de Raad van Toezicht van 12 maart 2010 verzocht hem schriftelijk te berichten of er feiten en omstandigheden zijn opgekomen sedert de beslissing van dit hof van 31 augustus 2009 die naar inzicht van klaagster van belang kunnen zijn voor de oordeelsvorming door de raad. 

3.2 In haar reactie op die brief van 10 maart 2010 heeft klaagster onder meer geantwoord:

“Naar aanleiding van uw brief van 4 maart 2010 kan ik u meedelen dat ik, sinds de uitspraak van het Hof van Discipline van 31 augustus 2009, gericht advies heb gezocht en gevonden bij deskundige juristen/advocaten.

Reflecterend op de gebeurtenissen die hebben geleid tot het verzet tegen mijn beëdiging door de Raad van Toezicht in maart 2009 heb ik het volgende moeten vaststellen:

- Ik betreur het zeer dat ik in september 2008 niet naar de kennis heb gezocht met betrekking tot meer geschikte alternatieven ter bescherming van mijn toenmalige cliënte en haar kinderen. De bedreiging van het gezin door de vader dreigde zodanig uit de hand te lopen dat ingrijpen noodzakelijk was. Ik had dat anders aan moeten pakken; so wie so had ik veel eerder advies moeten vragen hoe te handelen. (….)

- Voor het gebruik van het verkeerde postpapier is door mij reeds meerdere keren mijn welgemeende excuses aangeboden. (…) Ik betwist het verwijt dat ik mij bewust als advocaat ben blijven presenteren; wel staat vast dat ik veel eerder advies had moeten vragen over hoe om te gaan met het besluit van de Orde van Advocaten om mij van het tableau te schrappen.

- (…) De cliënten zijn in juli 2009 (…) overgegaan naar de advocatenpraktijk van mr. Z. (…). Sinds 1 juli 2009 ben ik als juridisch medewerker aan haar kantoor verbonden. (…)”

3.3 Mr. Z. heeft in haar brief van 10 maart 2010 aan de deken onder meer geschreven:

 “ (…) In overleg met (klaagster) heb ik (financiële) afspraken gemaakt over de wijze van samenwerking (voorbereiding dossiers, besprekingen cliënten, voorbereiden en behandeling van zittingen etc.) met betrekking tot het voeren van juridische procedures. Uiteraard heb ik ten aanzien van de dossiers de eindverantwoordelijkheid, echter voorbereiding alsmede de benodigde processtukken werden door (klaagster) geconcipieerd, waarna deze door mij werden gecontroleerd en zonodig aangepast. Contacten met cliënten van (klaagster) gaan via haar. Ondergetekende is aanspreekpunt naar rechtbanken en wederpartijen. (…)Veel cliënten vinden nog steeds de weg naar (klaagster), hetgeen heeft geresulteerd in veel meer zittingen en werkzaamheden voor ondergetekende. Door op deze wijze met (klaagster) samen te werken is het voor mij mogelijk om een “dubbele praktijk” te draaien. Dit kan echter niet onbeperkt doorgaan. Werkweken van 80 uur zijn, sinds (klaagster) geen advocaat meer is en sinds ik halverwege 2009 volledig haar processuele werkzaamheden heb overgenomen, niet ongebruikelijk. (….)

Derhalve acht ik het van groot belang dat (klaagster) op korte termijn opnieuw tot advocaat wordt beëdigd. Na haar beëdiging kan zij haar eigen cliënten weer in juridische procedures bijstaan, hetgeen een zeer wenselijke verlichting voor mijn eigen praktijk betekent. (…)”.

3.4 Ter zitting van dit hof heeft de gemachtigde van klaagster gesteld dat de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.4 van de uitspraak van dit hof van 31 augustus 2009 klaagster aan het denken hebben gezet. Voorts dat het onjuist is wanneer gebeurtenissen uit het verleden klaagster in lengte van dagen zouden worden nagedragen. Met betrekking tot de door de raad gememoreerde klachten van de heer B. en van mevrouw E. is namens klaagster het volgende gesteld.

 Het is juist dat klaagster bij brief van 23 januari 2009 aan de heer B. een brief heeft geschreven waarin zij laat weten dat zij als jurist-adviseur werkzaamheden zal gaan verrichten waarbij procedurele handelingen op naam van een collega zullen geschieden en dat zij daarvoor een voorschot van € ….. in rekening heeft gebracht, waarbij zij er op heeft gewezen dat na haar beëdiging een toevoeging zal worden aangevraagd. Op het verwijt van de raad dat deze het niet verantwoord acht dat zij kenbaar maakt werkzaamheden als die van een advocaat te zullen verrichten die, als de noodzaak daartoe aanbreekt, op naam van een advocaat worden gesteld en evenmin dat betaling wordt gevraagd voor werkzaamheden die, indien door een advocaat verricht, tot aanzienlijk lagere betalingsverplichting van de cliënt zouden hebben geleid, stelt klaagster dat de werkzaamheden deels coaching van de cliënt betroffen waarvoor aan een advocaat geen toevoeging zou worden verleend. Voorts dat zij een redelijke vergoeding heeft bedongen voor de door haar te verrichten werkzaamheden.

3.5 De klacht van mevrouw E. heeft betrekking op een door laatstgenoemde van klaagster gevorderde schadevergoeding. Nadat klaagster deze vordering in handen van haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar had gesteld, heeft deze de gevorderde schadevergoeding betaald. Het eigen risico van klaagster is daarop in mindering gebracht. Klaagster heeft geweigerd het bedrag ter hoogte van het eigen risico aan betrokkene te betalen omdat zulks door de algemene voorwaarden die op haar praktijkvoering van toepassing waren, is uitgesloten. Het verwijt van de raad is dat het iemand die advocaat wil worden niet past om zich op dergelijke wijze vrij te tekenen. De gemachtigde van klaagster heeft ter zitting van het hof meegedeeld dat hij het betreffende dossier heeft bestudeerd en daarin heeft gelezen dat klaagster voorafgaand aan haar weigering het eigen risico te betalen op grond van de algemene voorwaarden aan betrokkene had meegedeeld te zullen betalen. Op grond daarvan heeft hij klaagster geadviseerd tot betaling van het eigen risico over te gaan, aan welk advies klaagster inmiddels gehoor heeft gegeven.

4. Het verzet

De raad van toezicht in het arrondissement Amsterdam heeft in zijn vergadering van 12 maart 2010 besloten opnieuw verzet te doen tegen de door klaagster bij verzoekschrift van 25 januari 2010 bij de rechtbank Amsterdam verzochte beëdiging tot advocaat. Bij die beslissing heeft de raad acht geslagen op de brief van klaagster van 10 maart 2010 aan de deken en de brief van gelijke datum aan de deken van mr. X., met wie klaagster samenwerkt. De raad overweegt in de beschikking houdende verzet dat genoemde brieven geen nieuw licht werpen op het criterium dat is neergelegd in artikel 4 lid 2 Advocatenwet, welk criterium ten grondslag heeft gelegen aan de beslissing van dit hof van 31 augustus 2009, welke beslissing heeft meegewogen bij het onderhavige verzet. Voorts heeft de raad in de beschouwing betrokken een tegen klaagster op 11 januari 2009 ingediende klacht door de heer B., alsmede dat op 14 februari 2010 mevrouw E. een probleem met klaagster aan de deken heeft voorgelegd.

5. De beoordeling

5.1 Het hof overweegt als volgt. In de beslissing van 31 augustus 2009 heeft dit hof overwogen dat klaagster bij herhaling blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van hetgeen een behoorlijke en professionele beroepsuitoefening van een rechtshulpverlener en dus ook van een advocaat inhoudt. Het bezinningsproces waarvan klaagster stelt dat dat bij haar na genoemde beslissing op gang is gekomen, wordt door klaagster in het onderhavige beklag op geen enkele wijze toegelicht. Ook de brief van mr. X. werpt geen nieuw licht op het in artikel 4 lid 2 onder b Advocatenwet vervatte criterium waaraan het hof ook thans dient te toetsen. De deken wijst er met juistheid op dat het tijdsverloop tussen de beslissing van 31 augustus 2009 en het huidige beklag ongemeen kort is. Dat gevoegd bij het feit dat inmiddels bij de deken een tweetal klachten zijn neergelegd die niet hebben meegewogen bij de beslissing van 31 augustus 2009 en die het hof in de gegeven omstandigheden zeer ernstig en laakbaar acht, maakt dat het hof zich verenigt met het verzet van de raad tegen de inschrijving van klaagster op het tableau. In de zaak van de heer B. heeft klaagster betaling gevraagd voor werkzaamheden, die verricht door een advocaat, in ieder geval deels op grond van een toevoeging hadden kunnen worden verricht waardoor de kosten voor de cliënt aanzienlijk lager zouden zijn geweest. Klaagster is zich daarvan bewust geweest getuige haar opmerking dat na haar beëdiging een toevoeging zou worden aangevraagd. Niettemin heeft zij betrokkene niet doorverwezen naar een advocaat maar is zij zelf de zaak tegen betaling gaan behandelen. In de zaak van mevrouw E. mag het zo zijn dat klaagster inmiddels op advies van haar gemachtigde het eigen risico heeft betaald, dat neemt niet weg dat klaagster zich aanvankelijk jegens betrokkene op een standpunt heeft gesteld dat haar algemene voorwaarden de terugbetaling van het eigen risico aan betrokkene uitsloten. Het hof is evenals de raad van oordeel dat het een advocaat en iemand die advocaat wil worden niet past om zich op deze wijze vrij te tekenen. Het hof verwijst daartoe naar artikel 5 lid 1 van de Verordening op de administratie en financiële integriteit dat bepaalt: “De advocaat die aan zijn in artikel 3 (hof: verplichte beroepsaansprakelijkheidsverzekering) omschreven verplichtingen heeft voldaan is het toegestaan zich, buiten het bedrag van het eigen risico, van aansprakelijkheid vrij te tekenen; (…)”. Ook in deze zaken heeft klaagster blijk gegeven van een onjuiste opvatting van hetgeen een behoorlijke en professionele beroepsuitoefening van een rechtshulpverlener en dus ook van een advocaat inhoudt.

5.2 Het hof acht op grond van vorengenoemde feiten en omstandigheden de vrees gerechtvaardigd dat klaagster als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende regels en zal handelen in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Dat klaagster is benaderd door het N. om mee te werken aan een expertmeeting ten behoeve van de uitbreiding van de taken van de Rapporteur met betrekking tot het bestrijden van seksueel misbruik/seksuele uitbuiting van minderjarigen doet daaraan niet af. Het hof verenigt zich met het verzet van de raad tegen de inschrijving van klaagster op het tableau. Het beklag van klaagster zal ongegrond worden verklaard.

6. De beslissing

Het hof:

verklaart het beklag tegen het verzet van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten te Amsterdam tegen de inschrijving van klaagster als advocaat bij de rechtbank Amsterdam ongegrond.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. J.S.W. Holtrop, G. Creutzberg, J.H. Homveld en W.H.B. den Hartog Jager, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller , griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2010.