Rechtspraak
Uitspraakdatum
07-01-2013
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2013:30
Zaaknummer
6533
Inhoudsindicatie
Overschrijding verzettermijn 6 weken leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het verzet. Verzoek tot inschrijving is verzoek om vergunning als bedoeld in art. 13. Dienstenrichtlijn 2006/123/EG. Rechtbank is bevoegde instantie verzoek tot inschrijving te behandelen.
Uitspraak
Beslissing van 7 januari 2013
in de zaak 6533
naar aanleiding van het beklag van:
klaagster
tegen:
de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Amsterdam
hierna te noemen: de raad.
1 BEKLAG
1.1 In een beklag, door de griffie van het hof op 31 juli 2012 ontvangen, heeft klaagster zich beklaagd over de beschikking van de raad van 20 juli 2012, diezelfde dag aan haar toegezonden, houdende verzet van de raad tegen haar inschrijving als advocaat.
1.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 5 november 2012, waar partijen zijn verschenen, klaagster in persoon en de raad vertegenwoordigd door mr. X., die heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
2 FEITEN
2.1 Klaagster is op 11 november 2008 beëdigd als advocaat en voorwaardelijk als advocaat en procureur ingeschreven op het tableau.
2.2 Op achtereenvolgens 16 oktober 2009, 17 februari 2010 en 15 oktober 2010 heeft klaagster een onvoldoende resultaat behaald voor de toets strafprocesrecht, onderdeel van het examen ter afsluiting van de in artikel 9c van de Advocatenwet bedoelde beroepsopleiding.
2.3 Bij brief van 6 januari 2011 heeft klaagster de Nederlandse orde van advocaten verzocht haar een vierde toetskans voor het onderdeel strafprocesrecht te geven. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij ten tijde van de voorbereidingen moeite had zich te concentreren en dat zij tijdens het tentamen op 15 oktober 2010 in slaap is gevallen, waardoor zij ook een black out heeft gekregen.
2.4 De algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten heeft het verzoek van klaagster bij besluit van 21 januari 2011 afgewezen. Bij besluit van 20 april 2011 heeft het Curatorium Beroepsopleiding Advocatuur het door klaagster daartegen ingestelde beroep verworpen.
2.5 Op 3 mei 2011 heeft de raad een brief ontvangen van de Nederlandse orde van advocaten, inhoudende een vooraankondiging tot schrapping op grond van artikel 8 lid 3 van de Advocatenwet. Aangekondigd werd dat klaagster per 11 januari 2012 van het tableau zou worden geschrapt als het examen strafprocesrecht op 11 november 2011 nog niet zou zijn behaald.
2.6 Bij uitspraak van 16 december 2011 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van klaagster tegen het besluit van het Curatorium Beroepsopleiding Advocatuur van 20 april 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 augustus 2012, zaaknummer 201201166/1/A2, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.7 Bij verzoekschrift van 16 april 2012, dezelfde dag bij de rechtbank ingekomen, heeft klaagster de voorzitter van de rechtbank Amsterdam om inschrijving als advocaat verzocht.
2.8 Bij beschikking van 20 juni 2012 heeft de raad tegen de inschrijving verzet gedaan.
3 VERZET
3.1 De raad heeft zich tegen het verzoek tot inschrijving verzet op de navolgende gronden.
3.2 Klaagster diende op grond van artikel 8 lid 3 van de Advocatenwet van het tableau te worden geschrapt omdat zij gedurende drie jaar voorwaardelijk als advocaat ingeschreven heeft gestaan zonder dat het bewijs dat met gunstig gevolg het in artikel 9c van de Advocatenwet bedoelde examen is afgelegd, kan worden overgelegd.
3.3 Met ingang van 12 maart 2010 voert de raad voor het geval van indiening van een verzoek tot hernieuwde beëdiging na schrapping op grond van artikel 8 lid 3 van de Advocatenwet het beleid dat de raad in beginsel verzet doet tegen de inschrijving indien het verzoek daartoe wordt ingediend binnen drie jaar na de schrapping.
4 BEOORDELING
4.1.1 Klaagster voert allereerst aan dat de raad niet-ontvankelijk is in zijn verzet omdat het verzet niet is gedaan binnen de termijn van zes weken zoals bedoeld in artikel 4 lid 1 van de Advocatenwet.
4.1.2 Nu het verzoek tot inschrijving is ingediend op 16 april 2012 en het verzet is gedaan op 20 juni 2012, heeft de raad inderdaad niet binnen zes weken na indiening van het verzoek tot inschrijving verklaard verzet te doen.
4.1.3 Zoals het hof eerder heeft overwogen (beslissing van 5 oktober 2012, zaak 6520), acht het hof het niet in overeenstemming met het stelsel van de Advocatenwet dat het hof een beklag gegrond verklaart op de grond dat het verzet niet is gedaan binnen zes weken na de indiening van het verzoek tot inschrijving en aldus niet toekomt aan beoordeling van de inhoudelijke merites van het verzet. Het hof acht het wel in overeenstemming met het stelsel van de wet dat het hof zich beperkt tot de inhoudelijke merites, het aan de rechtbank overlatend of wegens termijnoverschrijding tot beëdiging moet worden overgegaan, ook al verklaart het hof het beklag inhoudelijk ongegrond.
4.1.4 Klaagster heeft aangevoerd dat richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (hierna: Dienstenrichtlijn) eraan in de weg staat dat de raad na verloop van de termijn van zes weken nog verzet doet tegen de inschrijving. Een verzoek tot inschrijving is, aldus klaagster, aan te merken als een verzoek om een vergunning zoals bedoeld in deze richtlijn en de richtlijn is bedoeld om lange procedures uit de weg te gaan, zodat een verzoek om vergunning niet behoeft te blijven liggen als een andere instantie niets van zich laat horen, aldus nog steeds klaagster.
4.1.5 In artikel 13 lid 3 van de Dienstenrichtlijn is bepaald dat vergunningsprocedures en -formaliteiten de aanvragers de garantie moeten bieden dat hun aanvraag zo snel mogelijk en in elk geval binnen een redelijke, vooraf vastgestelde en bekend gemaakte termijn wordt behandeld. Deze termijn kan eenmaal voor een beperkte duur worden verlengd. Op grond van het vierde lid moet de vergunning bij het uitblijven van een antwoord binnen de geldende termijn geacht worden te zijn verleend. Andere regelingen kunnen worden vastgesteld, wanneer dat gerechtvaardigd is om dwingende redenen van algemeen belang,
4.1.6 Het hof deelt de zienswijze van klaagster dat een verzoek om inschrijving is te beschouwen als verzoek om een vergunning zoals bedoeld in artikel 13 van de Dienstenrichtlijn. Zoals opgemerkt in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot aanpassing van de Advocatenwet, de Wet op de rechtsbijstand en de Wet tarieven in burgerlijke zaken in verband met de positie van de advocatuur in de rechtsorde (Kamerstukken II 2009/10, 32 382, nr. 3, p. 18), brengt dit mee dat, zonder nadere regeling, die nog niet heeft plaatsgevonden, de rechtbanken te zien zijn als bevoegde instanties voor het in behandeling nemen van verzoeken om inschrijving.
4.1.7 Overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 4.1.3 is overwogen, ligt het naar het oordeel van het hof op de weg van de rechtbank te beoordelen of de Dienstenrichtlijn gevolgen heeft – en zo ja, welke gevolgen – voor de toelating tot de beëdiging, in geval van overschrijding van de termijn van zes weken als bedoeld in artikel 4 lid 1 van de Advocatenwet.
4.1.8 Het vorenstaande brengt mee dat het beklag ongegrond is, voor zover dit steunt op overschrijding van de termijn waarbinnen de raad verzet kan doen tegen de inschrijving.
4.2.1 Klaagster voert vervolgens aan dat haar belangen niet zijn meegewogen. In verband daarmee wijst zij erop dat zij tijdens de laatste toets strafprocesrecht ziek is geworden, dat zij volgens het beleid van de raad drie jaar moet wachten voordat zij wederom in aanmerking komt voor beëdiging, terwijl zij nu al bijna 48 jaar is, dat zij als onderneemster lopende verplichtingen heeft en dat zij zich nimmer schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijke praktijkvoering. Het hof overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
4.2.2 Op grond van artikel 4 lid 2 aanhef en onder c van de Advocatenwet kan de raad verzet doen tegen de inschrijving op de grond dat de verzoeker met toepassing van artikel 8 lid 3 van het tableau is geschrapt. Niet in geschil is dat deze grond zich ten aanzien van klaagster voordoet.
4.2.3 Afwijking van een beleidslijn als hiervoor weergegeven is aangewezen als handelen overeenkomstig de beleidslijn gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen.
4.2.4 In verband met de stelling van klaagster dat zij tijdens de laatste toets strafprocesrecht ziek is geworden, wijst het hof erop dat artikel 14 van de Stageverordening 2005 een uitputtende regeling bevat omtrent het afleggen van de toetsen, de mogelijkheid van herkansingen en het in aanmerking nemen van onbillijkheden van overwegende aard. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak in zijn uitspraak van 29 augustus 2012 heeft overwogen, laat artikel 14 in dit geval geen ruimte voor een belangenafweging. Het hof ziet geen grond voor de opvatting dat de raad de door klaagster aangevoerde omstandigheid vervolgens wel had behoren mee te wegen bij zijn beslissing om verzet te doen tegen de inschrijving.
4.2.5 De overige door klaagster aangevoerde omstandigheden brengen naar het oordeel van het hof evenmin mee dat het toepassen van de door de raad gevolgde beleidslijn in dit geval leidt tot gevolgen die onevenredig zijn in verhouding tot de met die beleidslijn te dienen doelen.
4.2.6 Het vorenstaande brengt mee dat ook de tweede grond van het beklag faalt. Beslist moet worden als volgt.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
verklaart het beklag tegen de beslissing van de Raad van Toezicht in het arrondissement Amsterdam ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann, J.C. van Oven, G.R.J. de Groot en L. Ritzema, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2013.