Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-11-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:332

Zaaknummer

6869

Inhoudsindicatie

Advocaat in 2011 geschrapt, onder meer vanwege verwijtbaar deplorabele financiële toestand. Niet gebleken dat thans wel voldoende inzicht bestaat om de zaken finacieel op orde te hebben. Klager heeft niet aangetoond dat hij voldoet aan de gestelde eisen. Ook strafrechtelijke veroordelingen staan aan een tweede kans in de weg.Beklag tegen verzet van de Raad van Toezicht op beëdingingverzoek ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 1 november 2013

in de zaak 6869

naar aanleiding van het beklag van:

klager

tegen:

de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Zeeland-West-Brabant

hierna te noemen: de raad.

1 BEKLAG

1.1 In een beklagschrift, met als bijlage de hierna te noemen beschikking, door de griffie van het hof op 25 juli 2013 ontvangen (mitsdien binnen de in artikel 5 lid 2 Advocatenwet genoemde termijn), heeft klager zich beklaagd over de beschikking van de raad van 25 juni 2013, diezelfde dag aan hem toegezonden, houdende verzet van de raad tegen zijn inschrijving als advocaat.

1.2 De raad heeft een verweerschrift met bijlagen, gedateerd 13 augustus 2013, ingediend.

1.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 18 oktober 2013, waar klager, vergezeld van mr. Y, en deken, namens de raad, zijn verschenen.

2 FEITEN

2.1 Klager heeft - blijkens de verklaring van 5 oktober 2012 van de raad ex artikel 2 lid 2 Advocatenwet - van 13 januari 1972 tot 5 juni 2001 op het advocatentableau van de rechtbank ’s-Hertogenbosch en later op het landelijk tableau als advocaat en procureur ingeschreven gestaan.

2.2. In de verklaring wordt melding gemaakt van 13 tuchtrechtelijke procedures die aanleiding hebben gegeven tot (deels) gegrond verklaarde klachten en dekenbezwaren in de periode tussen 1992 en 2000. Bij beslissing van dit hof van 18 mei 2001 is bekrachtigd een beslissing van de Raad van Discipline waarbij een dekenbezwaar gegrond is verklaard en de maatregel van schrapping van het tableau is opgelegd.

2.3 De verklaring vermeldt voorts:

Tijdens de schorsingsperiode heeft de toenmalige Deken een kort geding moeten voeren. Op 23 februari 2001 is klager veroordeeld om overzicht te geven van lopende zaken over te dragen aan de Deken, op te houden zich te afficheren als advocaat; dit alles op straffe van een dwangsom. Voorts heeft de toenmalige Deken zich nog beziggehouden met dossiers van klager die onbeheerd in een schuur van een niet-advocaat zijn aangetroffen.

2.4 In voornoemde beschikking van 18 mei 2001, waarin de schrapping van het tableau door de raad van discipline van klager is bekrachtigd, wordt onder meer overwogen:

Op grond van de stukken en het ter zitting in hoger beroep verhandelde kan het Hof tot geen andere conclusie komen dan dat verweerder op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat er enig reëel vooruitzicht bestaat dat hij er in zal slagen zijn financiën zodanig op orde te krijgen dat de verdere uitoefening van de advocatenpraktijk verantwoord zal zijn. (…)

3 VERZET

3.1 Klager heeft zijn inschrijving als advocaat, met het voornemen kantoor te gaan houden in Tilburg, verzocht bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het verzoek is aldaar binnengekomen op 16 mei 2013. De raad heeft zich bij beschikking d.d. 25 juni 2013 (derhalve binnen de termijn genoemd in artikel 4 lid 1 Advocatenwet) verzet tegen die inschrijving op de navolgende gronden, stellende dat er gegronde vrees bestaat dat klager als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins zal schuldig maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt (artikel 4 lid 2 aanhef en onder b Advocatenwet).

3.2 In deze beschikking noemt de raad de volgende, kort weergegeven, gronden.

 3.2.1 De raad wijst eerst op de 13 tuchtrechtelijke veroordelingen en de handelwijze van klager die de toenmalige deken heeft genoopt een kort geding te voeren tot afgifte van dossiers (naar het hof begreep deed klager in die tijd veel vreemdelingenzaken).

 3.2.2 De raad wijst vervolgens op de volgende van de Hoofdofficier van justitie verkregen informatie:

Klager is in september 2001 door het Hof Den Bosch veroordeeld voor valsheid in geschrifte, deels tot een voorwaardelijke vrijheidsstraf;

Klager is in 2005 door hetzelfde hof voor feiten uit 2003, op de tenlastelegging valsheid in geschrifte, veroordeeld tot één maand onvoorwaardelijke gevangenisstraf plus twee maanden tenuitvoerlegging van de veroordeling uit 2001;

Klager is in 2009 veroordeeld voor valsheid in geschrifte/ medeplegen / meermaals gepleegd, tot twee maanden voorwaardelijke gevangenisstraf, werkstraf van 150 uur of 15 dagen vervangende hechtenis. Ten laste gelegd waren mensensmokkel, flessentrekkerij, bedrog en valsheid in geschrifte (voor de mensensmokkel is klager vrijgesproken).

 3.2.3 In een gesprek op 25 april 2012 van klager met de deken en de adjunct-secretaris van de raad over zijn voornemen tot inschrijving heeft klager aangegeven dat de financiële problematiek van destijds geen verband hield met derdengelden. Dit bleek onjuist. In dit gesprek heeft klager alleen de vrijspraak ter sprake gebracht, niet de strafrechtelijke veroordelingen.

 3.2.4 In een tweede gesprek met  raad op 20 juni 2013 heeft de raad tot het oordeel gebracht dat klager onvoldoende besef heeft van de ernst van de misstappen en onvoldoende inzicht in hoe een advocaat moet handelen. Zijn strafrechtelijk verleden verzweeg klager ook hier, kennelijk in de veronderstelling dat de afgegeven Verklaring omtrent het gedrag het verleden afdekte. De raad heeft gerede twijfel over de integriteit van klager, mede ingegeven door de door hem gewekte indruk niet te zwaar te tillen aan de vergrijpen.

 3.2.5 Ten tijde van dit laatste gesprek had klager aan geen van de vereisten gesteld in de entreetoets (deze entreetoets heeft onder meer betrekking op de inschrijving in het handelsregister, de beroepsaansprakelijkheidsverzekering, de stichting derdengelden, briefpapier en het kantoorhandboek) voldaan. De raad meent dat klager geen beroepsaansprakelijkheidsverzekering kan krijgen omdat hij recent strafrechtelijk is veroordeeld voor valsheid in geschrifte.

 3.3 In het beklagschrift (beroepschrift genoemd) geeft klager zijn visie over het verleden. Hij wijst erop dat hij in de eerste twintig jaren van zijn loopbaan als advocaat goed heeft gefunctioneerd. Door het restaurant van zijn vrouw, in de exploitatie waarvan klager kennelijk betrokken was, is hij te zwaar belast geweest en in slechte financiële doen geraakt. Die problemen met het restaurant spelen niet meer. Tevens bestrijdt klager op een aantal punten dat hij in het verleden tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hij meent een nieuwe kans te moeten krijgen.

 3.4 In het verweerschrift heeft de raad zijn visie herhaald en gepersisteerd bij het verzet.

4 BEOORDELING

4.1 Het hof is met de raad van oordeel dat er gegronde vrees bestaat dat klager als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins zal schuldig maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Daartoe overweegt het hof als volgt.

4.2 Financieel

4.2.1 De belangrijkste reden voor het opleggen van de maatregel van schrapping van het tableau in 2001 was de deplorabele financiële toestand waarin klager verkeerde en waarvan hem een verwijt kon worden gemaakt. De verwijzing naar de slechte financiële toestand van het restaurant van zijn vrouw acht het hof geen valabel excuus voor het financieel niet op orde hebben van de advocatenpraktijk. Het in het beklagschrift ingenomen standpunt dat klager indertijd wel voldoende financieel inzicht had, getuigt ervan dat klager nog steeds volstrekt ontoereikend inzicht heeft in financiële aangelegenheden.

4.2.2 Hoewel klager dit standpunt ter zitting lijkt te hebben verlaten, heeft hij er geen blijk van gegeven nu wel voldoende inzicht te hebben om zijn zaken financieel op orde te kunnen hebben om herhaling van het financiële debacle te kunnen voorkomen. Zo heeft hij ter zitting aangegeven voornemens te zijn een accountant in de arm te nemen die toezicht zal houden op de te voeren praktijk. Klager miskent daarbij dat het primair zijn verantwoordelijkheid is om een gedegen financiële huishouding te voeren, niet zijn accountant. Dat klager zich deze verantwoordelijkheid nog steeds onvoldoende realiseert blijkt eveneens uit het ontbreken van een door een accountant goedgekeurd ondernemingsplan, met een financiële paragraaf. Zo blijkt dat klager (en zijn echtgenote) leven van een AOW-uitkering en, naar eigen zeggen maar niet onderbouwd, een eenmalige pensioenuitkering). Klager toont dus niet, althans onvoldoende aan dat hij de noodzakelijke investeringen in een nieuw op te zetten praktijk op een behoorlijke en verantwoordelijke wijze kan financieren. Met een beroepsaansprakelijkheidsverzekering alleen al zijn hoge kosten gemoeid. Een onderbouwing van de financieringsmogelijkheid ontbreekt. Zijn mededeling ter zitting dat hij nu wel aan zijn financiële verplichtingen zal kunnen voldoen, volstaat niet en overtuigt ook niet.

4.2.3 Daarnaast zijn er nog andere kosten die voor de baat uitgaan, zoals daar zijn kantoorhuur en -inrichting, opleidingskosten (voor klager zal een studiepuntenlast van 40 punten gelden) e.d. De mededeling ter zitting dat er ook goedkope cursussen zijn, volstaat niet en geeft blijk van onderschatting van de noodzaak van een goede opleiding temeer daar klager na zijn schrapping geen cursussen meer heeft gevolgd. Hij heeft dan heel wat in te halen en zal aanzienlijke investeringskosten hebben. Een (betrouwbare en overtuigende) onderbouwing voor de financiering voor al deze kosten ontbreekt.

4.2.4 Klager heeft ter zitting meegedeeld dat de schulden uit het verleden zijn betaald dan wel verjaard. Hoewel de verjaring aannemelijk lijkt, ontbreekt ook hier een gedegen en betrouwbare onderbouwing, goedgekeurd door een accountant.

4.2.5  Enig bescheid waaruit kan worden afgeleid dat klager zich kan aansluiten bij een Stichting derdengelden is niet overgelegd.

4.3 De beroepsaansprakelijkheidsverzekering

 Ter zitting (of voordien) heeft klager geen offerte overgelegd waaruit kan blijken dat hij in aanmerking komt voor een beroepsaansprakelijkheidsverzekering, hoewel dit door de raad expliciet wordt verlangd. De raad kan met recht zo’n offerte verlangen, gelet op het verleden van klager. De toezegging van klager dat hij geen praktijk zal beginnen zonder zo’n verzekering volstaat niet. Het was aan klager om, vóórdat over zijn toelating tot de balie wordt beslist, aan te tonen dat hij voldoet aan de gestelde eisen.

4.4 De strafrechtelijke veroordelingen

 Anders dan klager betoogt staan deze veroordelingen er wel degelijk aan in de weg hem een tweede kans te bieden. Gelet op de aard van de veroordelingen (misdrijven als valsheid in geschrifte), de ernst (klager is zelfs tot onvoorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld) en het feit dat het hier om recidive gaat (de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf is opgelegd) kan niet worden gezegd dat klager de integriteit heeft getoond die van een advocaat kan worden verlangd. De ernstige waarschuwing die uitgaat van de uitgesproken schrapping heeft klager zich kennelijk niet aangetrokken en heeft hem er niet van weerhouden zich strafrechtelijk verwijtbaar te gedragen. Het hof merkt hierbij op dat klager ook ten aanzien van dit aspect geen stukken heeft overgelegd. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat bij het plegen van deze misdrijven sprake was van zodanig bijzondere omstandigheden dat het hof kan aannemen dat klager zich niet meer zal gedragen zoals een advocaat niet betaamt.

4.5 De conclusie is dat elk van de drie hiervoor genoemde gronden op zich zelf, maar zeker in onderling verband beschouwd, reeds voldoende zijn om het beklag ongegrond te verklaren.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verklaart het beklag tegen de beslissing van de Raad van Toezicht in het arrondissement Zeeland-West-Brabant ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. H.J. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek, J. Italianer en M.L.J.C. van Emden-Geenen, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2013.