Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-04-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:68

Zaaknummer

150040

Inhoudsindicatie

Aan de enkele omstandigheid dat verzoeker niet op een zitting verschijnt kan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat de behandeling en de beslissing partijdig zal zijn of dat de rechterlijke onpartijdigheid anderszins schade zou kunnen lijden.

Inhoudsindicatie

Aan de vaststelling dat bij betere communicatie de voorzitter tijdig bekend zou zijn geworden met een aanhoudingsverzoek kan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat de voorzitter een vooringenomenheid koestert jegens verzoeker of dat de rechterlijke onpartijdigheid anderszins schade lijdt.

Uitspraak

Beslissing

van 11 april 2016

in de zaak 150040-W

naar aanleiding van het wrakingsverzoek van:

verzoeker

tegen:

mr. P.M.A. de Groot – van Dijken

plv.-voorzitter van het Hof van Discipline

verweerster

1    DE PROCEDURE

1.1.    Bij beslissing van 6 juli 2015 heeft de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Gravenhage (verder: de raad), onder nummer R.4493/14.79, aan partijen toegezonden op 7 juli 2015, een klacht van klager (thans verzoeker) tegen mr. F, advocaat te D, (verweerder) gedeeltelijk gegrond verklaard.

1.2.    Tegen deze beslissing van de raad is de klager (thans verzoeker) in hoger beroep gekomen bij het Hof van Discipline (verder: het hof). De zaak is behandeld ter zitting van het hof van 7 december 2015 door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken (verder: de voorzitter), en mrs. E. Schutte, C.A.M.J. Raymakers, A.J. Louter en J.R. Krol (verder: de leden).

1.3.    Per brief van 21 december 2015 heeft verzoeker de voorzitter gewraakt.

    De voorzitter heeft per email van 20 januari 2016 haar reactie gegeven.

    Bij brief van 31 januari 2016 heeft verzoeker hierop gereageerd.

1.4.    Het hof heeft het wrakingverzoek behandeld in zijn zitting van 12 februari 2016, waar noch verzoeker, noch de voorzitter, noch verweerder is verschenen.

1.5.     Het hof heeft bij zijn beslissing voorts acht geslagen op

- het proces-verbaal van de zitting van 7 december 2015;

- de telefoonnotitie van de griffiemedewerkster mevrouw C V van 7 december 2015;

- de email van verzoeker van 7 december 2015 9:40 uur aan de griffie van het hof;

- de email van verzoeker van 11 februari 2016 14:48 uur aan de griffie van het hof.

 

2    BEOORDELING

2.1.    Het gaat in deze zaak om het volgende.

De klachtzaak van verzoeker en verweerder was geappointeerd op maandag 7 december 2015 te 10:00 uur.

Verzoeker was op die ochtend, bij vertrek omstreeks 8:45 uur naar die zitting, tot de ontdekking gekomen dat hij abuis was over de zittingslocatie want die zitting zou niet in D maar in ’s Hertogenbosch gehouden worden. Hij stelde vast dat de reistijd van zijn woonplaats, D, naar ’s-Hertogenbosch zo lang zou zijn dat hij de zitting niet meer op tijd zou halen.

Daarop heeft verzoeker de griffie van het hof gebeld. Kort voor 9 uur is verzoeker door een medewerkster teruggebeld. Volgens verzoeker heeft hij toen om aanhouding van de zitting gevraagd.

De griffiemedewerkster heeft de volgende aantekening van dit gesprek gemaakt:

[verzoeker] belde om te zeggen dat hij het niet ging redden, omdat hij dacht dat de zitting in D was. Hij vond dit erg vervelend. Ik heb gezegd dat ik dit aan de griffier zal doorgeven. [verzoeker] vroeg of de zaak wordt uitgesteld. Ik heb gezegd dat ik dat niet weet, omdat dat aan de voorzitter is.

De griffiemedewerkster heeft toen telefonisch contact gehad met de zittingsgriffier en dit bericht doorgegeven. Die heeft dit bericht vervolgens, na haar aankomst in het gerechtsgebouw te ‘s-Hertogenbosch, aan de voorzitter doorgegeven. Er is naar aanleiding daarvan nog telefonisch contact geweest met de griffiemedewerkster over de vraag of aanhouding was gevraagd. Die vraag is, volgens de voorzitter, toen ontkennend beantwoord.

Verzoeker heeft kort voor de aanvang van de zitting (om 9:40 uur) een email gestuurd naar de zittingsgriffier met daarin een aanhoudingsverzoek. Dit bericht is door haar vóór noch tijdens de zitting geopend (het paleis van justitie in ’s Hertogenbosch heeft geen Wifi).

De zitting heeft buiten verzoeker, maar in aanwezigheid van verweerder, doorgang gevonden. De zaak is dus niet uitgesteld. In het proces-verbaal van de zitting staat, voor zover van belang:

[verzoeker] heeft voorafgaand aan de zitting telefonisch aan de griffie doorgegeven dat hij zich vergist heeft in de locatie waar de zitting zou plaatsvinden. Hij dacht dat het in D zou plaatsvinden en redt het nu niet meer om nog naar Den Bosch te komen.

   

2.2.    Het hof stelt bij de beoordeling voorop.

Ingevolge het bepaalde in artikel 56 lid 6 van de Advocatenwet in verbinding met artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering is wraking van een lid van het hof mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het hof heeft derhalve te onderzoeken of dergelijke feiten of omstandigheden door verzoeker zijn gesteld en aannemelijk zijn geworden. Uitgangspunt daarbij is dat een lid van het hof moet worden vermoed uit hoofde van zijn benoeming/verkiezing onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat het lid jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

    2.3.    Als grond voor wraking voert verzoeker eerst aan dat, aangezien verweerder wel op de zitting is geweest, maar hij, verzoeker, geen mogelijkheid hiervoor heeft gehad, de hoorzitting partijdig is gehouden en de uitspraak ook partijdig zal worden beschouwd.

Deze grond faalt. Aan de enkele omstandigheid dat verzoeker niet op een zitting verschijnt kan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat de behandeling en de beslissing partijdig zal zijn of dat de rechterlijke onpartijdigheid anderszins schade zou kunnen lijden, zie HR 19-12-2014, ECLI:NL:HR:2014:3625.

    2.4.    Verzoeker voert voorts aan – en dit is de kern van het wrakingsverzoek - dat hij aanhoudingsverzoeken heeft gedaan en dat als deze verzoeken door een communicatiefout tussen medewerkster, griffier en voorzitter laatstgenoemde niet hebben bereikt, dit voor verantwoordelijkheid van de voorzitter komt.

       

Het hof neemt eerst in aanmerking dat het niet kan vaststellen dat sprake is geweest van een communicatiefout. De stelling van verzoeker dat hij kort voor 9 uur om aanhouding heeft gevraagd steunt alleen op zijn eigen verklaring. Deze verklaring staat tegenover die van de voorzitter, die stelt dat een dergelijk verzoek niet is gedaan (welke wordt ondersteund door de telefonische aantekening) en zij de vraag van verzoeker "of de zaak wordt uitgesteld" in ieder geval niet opgevat heeft als een verzoek tot aanhouding.

        Wel is goed denkbaar dat sprake is geweest van een communicatiefout. Voorts is het jammer dat de email van verzoeker niet tijdig is gelezen. Ten slotte had, zoals verzoeker ook aangeeft, wellicht bij hem telefonisch geverifieerd kunnen worden wat zijn bedoelingen waren (zijn mobiele nummer was bij de griffie bekend). Aan de vaststelling dat bij betere communicatie de voorzitter tijdig bekend zou zijn geworden met een aanhoudingsverzoek kan evenwel niet de gevolgtrekking worden verbonden dat de voorzitter een vooringenomenheid koestert jegens verzoeker of dat de rechterlijke onpartijdigheid anderszins schade lijdt. Dat de voorzitter verantwoordelijk is voor een goed verlopende communicatie maakt dit niet anders. Hierbij is in aanmerking genomen dat, zelfs als sprake zou zijn van een communicatiefout, daaruit op geen enkele wijze enige indicatie van de inhoud van de beslissing valt te putten.

        Voorts moet in aanmerking worden genomen dat het geenszins is gezegd dat de voorzitter (of de behandelende combinatie) een eventueel aanhoudingsverzoek zou hebben gehonoreerd. Bij de beslissing op zo’n verzoek moet immers mede rekening worden gehouden met het belang van verweerder om te weten waaraan hij toe is, de ongewenstheid van vertraging van de procedure en de beschikbare tijd voor het houden van mondelinge behandelingen.

       

        Dit een en ander in aanmerking nemende is het hof van oordeel dat niet is kunnen blijken van een gedraging van de voorzitter waarop haar vooringenomenheid kan worden gegrond, of zelfs maar de schijn daarvan, noch dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

.

    2.5.    De stelling van verzoeker als zou de voorzitter misbruik hebben gemaakt van zijn afwezigheid faalt. In dit verband dient betekenis te worden toegekend aan de omstandigheid dat de voorzitter vóór het wrakingsverzoek er niet van de op hoogte was dat verzoeker uitstel van de behandeling beoogd had. Het tegendeel kan immers niet worden vastgesteld. Nu het een partij vrijstaat om niet ter zitting te verschijnen kon de voorzitter (althans de combinatie) de behandeling van de zaak op 7 december aanvangen en voltooien.

   

    2.6.    Het verzoek tot wraking behelst ook voor het overige geen feiten en omstandigheden die erop wijzen dat de rechterlijke onpartijdigheid van de voorzitter schade zou kunnen lijden.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

wijst af het wrakingsverzoek van 21 december 2015 van verzoeker, gericht tegen mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, plv.-voorzitter van het Hof van Discipline.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. L. Ritzema, P.T. Gründemann, M.M.H.P. Houben en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.E. van Trigt - Pelgrim, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2016.

griffier    voorzitter

De beslissing is verzonden op 11 april 2016.