Rechtspraak
Uitspraakdatum
19-01-2015
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2015:13
Zaaknummer
7229
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar over onnodig grievende uitlatingen over rechters gegrond. Verweer dat het advocatentuchtrecht niet kan oordelen over de meningsvrijheid van verweerder is ongegrond.Schorsing van 4 weken.
Uitspraak
Beslissing van 19 januari 2015
in de zaak 7229
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
De Deken van de Orde van Advocaten
bij de Hoge Raad der Nederlanden
deken
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 7 juli 2014, onder nummer R.4280/13.187, aan partijen toegezonden op 8 juli 2014, waarbij een klacht van de deken tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken is opgelegd.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2014:131.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 4 augustus 2014 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van de deken met drie bijlagen;
- de brief van 20 oktober 2014 van verweerder;
- de brief van 31 oktober 2014 van verweerder met zeven bijlagen;
- de brief van 6 november 2014 van verweerder met tien bijlagen.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 17 november 2014, waar verweerder en de deken zijn verschenen. Verweerder heeft daarbij aan de hand van een pleitnota “preliminaire verweren” naar voren gebracht.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van art. 46 Advocatenwet.
3.2 De deken verwijt verweerder
(I) dat verweerder gehandeld heeft in strijd met Gedragsregel 37 door geen gehoor te geven aan de uitnodiging van de deken om over de melding van de President van de Rechtbank Oost-Brabant in overleg te treden.
(II) dat verweerder zich in zijn brief van 1 februari 2013 aan de President van de Rechtbank Oost-Brabant onnodig grievend heeft uitgelaten en in strijd met de advocateneed en Gedragsregel 31 heeft gehandeld.
4 FEITEN
4.1 Het volgende is komen vast te staan:
4.2 Verweerder heeft op 10 januari 2013 namens een cliënt die hij in een strafzaak bijstond, een schriftelijk verzoek ingediend strekkende tot wraking van mr. V., rechter in de rechtbank Oost-Brabant. Dit wrakingsverzoek is bij beschikking van de wrakingskamer van de rechtbank Oost-Brabant van 31 januari 2013 afgewezen. Een kopie van deze beschikking behoort tot de stukken van deze tuchtprocedure.
4.3 Verweerder was het niet eens met die afwijzing en heeft uit eigen naam, in een aangetekende brief aan de President van de rechtbank Oost-Brabant van 1 februari 2013, waarin als onderwerp was vermeld “bedrog van leden van uw rechtbank”, uitdrukking gegeven aan zijn ongenoegen met betrekking tot (mr. V. en) de leden van de wrakingskamer. Een kopie van deze brief behoort tot de stukken van deze tuchtprocedure.
4.4 In deze brief heeft verweerder zich, onder meer, in de navolgende woorden over de rechters die deel uitmaakten van de wrakingskamer en sommige leden van de Hoge Raad uitgelaten:
“Het resultaat van deze ronduit malicieuze handelwijze van de betrokken leden van uw rechtbank is, …”
“…, niet alleen hebben getoond volstrekte maling te hebben aan absolute verboden van het volkenrechtelijk jus cogens, maar ook dat zij geen enkele waarde hechten aan de vereisten van artikel 6 Europees Verdrag voor de rechten van de mens. En hiermee is dan onvermijdelijk de vraag aan de orde of deze lieden überhaupt wel beschikken over de vereiste kwaliteiten om op goede wijze als rechter te kunnen fungeren, en – in het verlengde daarvan – of zij kunnen worden gehandhaafd als leden van de rechterlijke macht.”
“De schaamteloosheid waarmee door de betrokken rechterlijke ambtenaren volkomen malicieus is voorbijgegaan aan …”
“Maar sommige leden van de Hoge Raad zijn dus zo gewetenloos, zijn dus moreel zo volstrekt corrupt dat zij precies dat beweren.”
“Geconstateerd moet worden dat mrs …. zich willens en wetens hebben gevoegd in het kamp van de totaal verdorvenen, die niet meer weten wat waarheid is, die geen onderscheid meer weten te maken tussen goed en kwaad. Zij hebben zich volkomen gewetenloos gedragen. Een dergelijk gedrag kan naar mijn stellige overtuiging van rechterlijke ambtenaren niet worden aanvaard.”
“De onpeilbare leugenachtigheid van de mrs …”
“… om voor benoeming tot rechter bij uw rechtbank in aanmerking te kunnen worden gebracht, men klaarblijkelijk het meestersdiploma van de bedriegersgilde dient te kunnen overleggen.”
“Waar dat voor mij maar mogelijk zal zijn, zal ik hun getoonde morele, juridische en intellectuele corruptie onder de aandacht van derden brengen. In dat kader beschouw ik deze brief dan ook als een publiek document.”
4.5 De President van de rechtbank Oost-Brabant heeft op 10 maart 2013 aan de deken per e-mail een kopie van deze brief doen toekomen en laten weten van mening te zijn dat verweerder blijk gaf van onvoldoende respect voor de rechterlijke macht.
4.6 Bij brief van 18 maart 2013 heeft de deken een afschrift van de e-mail van de President naar verweerder gestuurd en verweerder uitgenodigd voor een gesprek op het bureau van de Haagse Orde van Advocaten.
4.7 Verweerder heeft bij brief van 26 maart 2013 de deken geantwoord en onder meer meegedeeld dat hij niet zou ingaan op de uitnodiging van de deken voor een gesprek over hetgeen hij in zijn brief van 1 februari 2013 had geschreven, dat het hem als burger volkomen vrij staat om kritiek te uiten op de handelwijze van enkele leden van de rechtbank Oost-Brabant en dat de deken daarmee niets te maken heeft en ter zake geen enkele bevoegdheid heeft.
4.8 De deken heeft vervolgens bij brief van 4 april 2013 verweerder uitgenodigd voor een gesprek op 17 april 2013 om 11.30 uur op het bureau van de Haagse Orde van Advocaten.
4.9 Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 8 april 2013. Daarin betoogde verweerder opnieuw dat de deken niet bevoegd was zich te bemoeien met de meningsuitingen van verweerder. Voorts sommeerde verweerder de deken zich ten aanzien van verweerder te onthouden van iedere handelwijze die onverenigbaar is met art. 7 Grondwet en die is gebaseerd op het uitgangspunt dat art. 46 Advocatenwet de bevoegdheid zou inhouden voor plaatselijke dekens onder meer om meningsuitingen van advocaten te toetsen aan de volledig open norm dat advocaten zich dienen te onthouden van “enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt”. Tevens sommeerde verweerder de deken om binnen een maand na dagtekening van verweerders brief gemotiveerd uiteen te zetten, onder meer, of de norm van art. 46 Advocatenwet dat advocaten zich dienen te onthouden van “enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt” al dan niet voldoet aan het vereiste ingevolge art. 7 Grondwet, dat er sprake dient zijn van een in een formele wet neergelegde en daarin voldoende kenbaar en duidelijk omschreven beperking van de meningsuiting van advocaten.
4.10 Bij faxbrief van 16 april 2013 heeft de deken verweerder gewezen op de artikelen 46f lid 1 jo 46c lid 2 Advocatenwet en erop gewezen dat hij er grote waarde aan hechtte om verweerder in persoon te spreken op 17 april 2013 om 11.30 uur op het bureau van de Haagse Orde.
4.11 Verweerder is op 17 april 2013 niet verschenen maar heeft het schriftelijke debat met de deken over diens (on)bevoegdheid om zich met de uitingen van verweerder te bemoeien, voortgezet.
4.12 Bij brief van 15 augustus 2013 heeft de deken ambtshalve de hierboven bij 3.2 weergegeven bezwaren tegen verweerder ter kennis van de raad gebracht.
5 BEOORDELING
Preliminaire verweren
5.1 Ter zitting van het hof heeft verweerder “preliminaire verweren” aangevoerd. Desgevraagd heeft hij laten weten dat hij daarmee wilde bereiken dat de zaak inhoudelijk niet meer aan de orde kan komen en dat de beslissing van de raad dan vernietigd moet worden. Dit lijkt het hof tegenstrijdig, want als de zaak inhoudelijk niet meer aan de orde komt, kunnen verweerders grieven tegen de bestreden beslissing van de raad niet worden onderzocht en in geval van gegrondbevinding, leiden tot vernietiging van die beslissing. Als verweerder wenst dat de beslissing van de raad vernietigd wordt, moet zijn hoger beroep dus niet stranden op verweerders eigen preliminaire verweren. Verweerders preliminaire verweren komen inhoudelijk neer op een bondige variant van zijn bij de raad gevoerde verweer, tegen de verwerping waarvan verweerder zich in hoger beroep keert. Het hof zal daarom de preliminaire verweren aanmerken als een toelichting op verweerders grieven, waaraan het hof in het kader van de inhoudelijke beoordeling van verweerders grieven aandacht zal schenken.
Inhoudelijke beoordeling van verweerders grieven
5.2 Verweerder baseert zijn hoger beroep op twee grieven, te weten:
(a) de raad heeft zich in strijd met het recht, met name art. 7 Grondwet en art. 53 EVRM, bevoegd geacht om te oordelen over meningsuitingen, en
(b) de raad heeft de klachtzaak behandeld op een manier die het volmaakte tegendeel is van eerlijk en onpartijdig, heeft zich moreel, intellectueel en juridisch corrupt getoond en heeft zodoende op flagrante manier art. 6 EVRM geschonden.
5.3 Het hof zal eerst grief (b) over de behandeling van de zaak door de raad behandelen. Verweerder heeft die grief toegelicht met:
- kritiek op de behandeling door de raad van het dekenbezwaar ter zitting van de raad van 18 november 2013 (onder meer dat de raad “koos opzettelijk voor bedrog”),
- kritiek op de wrakingsbeslissing van de raad van 16 december 2013 (onder meer dat ook de wrakingskamer “koos voor bedrog” en “valsheid in geschrifte” pleegde),
- kritiek op de voortzetting van de behandeling van het dekenbezwaar ter zitting van 17 maart 2014 (onder meer dat de raad, door zich bevoegd te achten de behandeling van het dekenbezwaar voort te zetten, opzettelijk gebruik maakte “van de valselijk opgemaakte wrakingsbeslissing van 16 december 2013” en een op die zitting gedaan nieuw wrakingsverzoek, daarop gebaseerd dat de leden van de behandelende kamer tegenover verweerder het misdrijf van art. 255, tweede lid Wetboek van Strafrecht zouden hebben gepleegd, wegens misbruik van het wrakingsrecht ter zijde stelde),
- kritiek op de wrakingsbeslissing van 6 juni 2014 (onder meer dat daarin werd “op schaamteloze wijze gekozen voor de meest botte vorm van bedrog en voor de meest openlijke vorm van rechtsverkrachting”) en
- kritiek op de verdere behandeling van de zaak door de raad (onder meer dat de raad in de wind sloeg de in een brief van verweerder aan de raad gegeven waarschuwing dat verweerder tegen de voorzitter en de behandelende leden van de raad aangifte zou doen wegens misbruik van ambtelijk gezag als bedoeld in art. 365 Wetboek van Strafrecht als de raad tot een aan verweerder onwelgevallige beslissing zou komen).
5.4 Deze kritiek van verweerder is gericht tegen handelwijzen van de raad en beslissingen op wrakingsverzoeken die blijkbaar verweerders misnoegen hebben opgewekt, maar waarvan verweerder niet duidelijk heeft gemaakt in welk opzicht daarmee volgens hem een eerlijke procesgang als in art. 6 EVRM bedoeld is belemmerd. De krachttermen - waarvan slechts een deel hiervoor is geciteerd - waarmee verweerder de door hem gelaakte gedragingen en beslissingen van de (respectievelijke wrakingskamers van de) raad kenschetst, kunnen niet de plaats innemen van een argumentatie waarop het hof zou behoren in te gaan.
5.5 Met betrekking tot de gang van zaken tijdens de zitting van de raad van 17 maart 2014 overweegt het hof het volgende. De tuchtrechter mag in zeer bijzondere gevallen een tegen hem gericht wrakingsverzoek wegens kennelijk misbruik van recht niet-ontvankelijk achten (HvD 18 november 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:162). Zo’n bijzonder geval deed zich naar het oordeel van de raad ter zitting van 17 maart 2014 voor. Verweerder nam daar het standpunt in dat de zitting niet mocht worden voortgezet omdat zijn eerste wrakingsverzoek op onjuiste gronden en ongemotiveerd was afgewezen (de wrakingsbeslissing van 16 december 2013). Toen de fungerend voorzitter dit standpunt niet aanvaardde, legde verweerder zich daarbij niet neer en wraakte hij de fungerend voorzitter en de leden van de raad opnieuw (tweede wrakingsverzoek) omdat die naar verweerders mening een misdrijf (verweerder verwijst in zijn appelmemorie naar art. 255 lid 2 Wetboek van Strafrecht) pleegden door opzettelijk gebruik te maken van de volgens verweerder valselijk opgemaakte wrakingsbeslissing van 16 december 2013 als ware die echt en onvervalst teneinde de schijn te wekken dat zij gerechtigd waren om de behandeling van de dekenklacht voort te zetten. De raad heeft vervolgens, na beraad, geoordeeld dat verweerder kennelijk misbruik maakte van het wrakingsrecht door de voortgang van de procedure te traineren met een nieuw wrakingsverzoek op feitelijk dezelfde gronden als die reeds in het eerste wrakingsverzoek zijn onderzocht, en de behandeling voortgezet.
5.6 Het betoog waarop verweerder zijn tweede wrakingsverzoek baseerde is evenwel niet onbehandeld gebleven. Het is alsnog door de wrakingskamer van de raad onderzocht nadat verweerder bij brief van 14 april 2014 wederom een wrakingsverzoek (derde wrakingsverzoek) had ingediend, waarin hij de raad onder meer verweet dat die op 17 maart 2013 de behandeling had voortgezet op basis van de volgens verweerder valse wrakingsbeslissing van 16 december 2013. Dit derde wrakingsverzoek is door de wrakingskamer van de raad bij beslissing van 6 juni 2014 afgewezen. De wrakingskamer oordeelde daarin onder meer dat niet valt in te zien dat de beslissing van de wrakingskamer van 16 december 2013 een ongemotiveerd en daarom “valselijk opgemaakt geschrift” zou zijn, nu die beslissing wel degelijk gemotiveerd, authentiek en door de voorzitter en de griffier ondertekend is.
5.7 Deze gang van zaken wijst, wat er zij van het oordeel van de raad dat het tweede wrakingsverzoek wegens kennelijk misbruik van het wrakingsrecht buiten behandeling kon blijven, er niet op dat de raad het dekenbezwaar heeft behandeld op een manier die het volmaakte tegendeel is van eerlijk en onpartijdig, of dat de raad zich moreel, intellectueel en juridisch corrupt heeft getoond en zodoende art. 6 EVRM heeft geschonden. Verweerder behoort in te zien dat het recht op een eerlijk proces niet garandeert dat men door de rechter in het gelijk wordt gesteld en dat een rechter die verweerders opvattingen niet deelt, niet reeds daarom oneerlijk, partijdig, moreel en juridisch corrupt enzovoorts moet zijn.
Grief (b) is derhalve ongegrond.
5.8 In grief (a) bestrijdt verweerder niet het oordeel van de raad dat de hiervoor in 4.4 geciteerde uitlatingen ook naar objectieve maatstaven gemeten als onnodig grievend voor de betreffende personen moeten worden aangemerkt terwijl van enige noodzaak of rechtens relevante reden om zodanige uitlatingen te doen niet is gebleken en dat verweerder door het doen van deze uitlatingen niet de verschuldigde eerbied voor de rechterlijke macht getoond heeft. De grief betoogt dat het gaat om meningsuitingen en dat daarom art. 7 van de Grondwet en art. 53 EVRM in de weg staan aan de bevoegdheid van de advocatentuchtrechter om daarover te oordelen. In het verlengde daarvan meent verweerder, naar het hof begrijpt, dat ook de deken niet bevoegd is om meningsuitingen van advocaten te onderzoeken en, zoals verweerder ter zitting bij wege van “preliminair verweer” heeft betoogd, dat de deken niet ontvankelijk had moeten worden verklaard toen die op de voet van art. 46f Advocatenwet bezwaren tegen verweerder aan de raad voorlegde.
5.9 Art. 53 EVRM regelt dat bepalingen van het verdrag niet mogen worden uitgelegd als beperkingen opleggend aan of inbreuk makend op de mensenrechten die verzekerd kunnen worden door de eigen wet van de Verdragsluitende Partij of enig ander verdrag waarbij de Verdragsluitende Partij partij is. Verweerder meent, zo begrijpt het hof, dat de in art. 7 Grondwet geregelde vrijheid van meningsuiting verder reikt, althans voor advocaten verder reikt, dan de vrijheid van meningsuiting die art. 10 EVRM regelt en dat daarom de verwijzing in nr. 5.9 van de bestreden beslissing naar de door het EHRM gegeven norm dat de bijzondere aard van het juridisch beroep meebrengt dat het optreden van advocaten discreet, eerlijk en waardig dient te zijn (de raad had daarbij wellicht het oog op, onder meer, EHRM 28 oktober 2003, NJ 2004/555, S. en EHRM 30 november 2006, NJ 2007/368, W.), misplaatst is en niet redengevend kan zijn. Verweerder wil dus ingang doen vinden dat het advocaten vrij staat indiscreet, oneerlijk en onwaardig op te treden, zolang het maar gaat om meningsuitingen, en dat art. 7 van de Grondwet zulk optreden vrijwaart van bemoeienis van de deken en toetsing door de tuchtrechter.
5.10 Het hof volgt verweerder hierin niet. Gesteld al dat art. 7 Grondwet een meer omvattende vrijheid van meningsuiting regelt dan art. 10 EVRM, dan is daarmee nog niet gegeven dat die vrijheid onbegrensd is. Bij de bepaling dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft voor het openbaren van gedachten of gevoelens, maakt art. 7 Grondwet het voorbehoud “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet”. Dat betekent dat de Grondwet geenszins uitsluit dat iemand die gedachten of gevoelens openbaart, daarmee “de wet” overtreedt en daarover verantwoording zal moeten afleggen.
5.11 De wet regelt verschillende gevallen waarin de vrijheid van meningsuiting wordt begrensd, zie bijvoorbeeld art. 137c Wetboek van Strafrecht (opzettelijk beledigende uitlatingen over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap), art. 137d Wetboek van Strafrecht (aanzetting tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap) en art. 261 Wetboek van Strafrecht (smaad). Ook kan de uiting van gedachten of gevoelens een onrechtmatige daad jegens een ander of anderen (art. 6:162 BW) opleveren die schade toebrengt waarover de burgerlijke rechter kan oordelen. Voor advocaten geldt de bijzondere bepaling van art. 46 Advocatenwet, die voorschrijft dat advocaten aan tuchtrechtspraak zijn onderworpen (onder meer) ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.
5.12 Verweerder heeft, met een beroep op de parlementaire geschiedenis van de grondwetsherziening van 1983 (Kamerstukken II 1975/76, nr. 13872, nr. 3, blz. 18 en 23), betoogd dat de woorden van art. 7 Grondwet “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet” inhouden dat alleen de formele wetgever, zonder delegatiebevoegdheid, bevoegd is de uitoefening van het grondrecht aan beperkingen te onderwerpen. Verweerder beroept zich vooral op de passage in de Memorie van Toelichting (blz. 23):
“Teneinde het delegatieverbod tot zijn recht te laten komen zal daarin tevens het voorschrift moeten worden gelezen dat de wetgever niet door het gebruik van vage formuleringen ten aanzien van het betreffende onderwerp de hem opgedragen taak in feite aan een lager orgaan overlaat. Zo zal, wanneer de Grondwet het beperken van een grondrecht alleen bij formele wet toestaat, de wet zelf moeten aangeven hoever de grondrechtsbeperking gaat.”
De bepaling van art. 46 Advocatenwet dat advocaten zich dienen te onthouden van “enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt” is volgens verweerder een open norm die wordt ingevuld door de tuchtrechter, maar die volgens art. 7 Grondwet geen beperkingen kan stellen aan de vrijheid van meningsuiting. Een vergelijkbaar betoog van verweerder heeft het hof reeds in drie eerdere zaken waarbij verweerder betrokken was, beoordeeld en verworpen (beslissingen van 21 mei 2010, ECLI:NL:TAHVD:2010:5378, ECLI:NL:TAHVD:2010:5379 en ECLI:NL:TAHVD:2010:5572).
5.13 Het hof oordeelt hierover als volgt. Art. 46 Advocatenwet onderwerpt advocaten aan tuchtrecht ter zake van (onder meer) “enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt” en maakt daarbij geen uitzondering voor meningsuitingen. Dit betekent dat de tuchtrechter ook bevoegd is te beoordelen of een bepaalde meningsuiting van een advocaat een behoorlijk advocaat betaamt. Gezien art. 120 Grondwet behoort het hof niet te treden in de beoordeling van de grondwettigheid van art. 46. Reeds daarom faalt verweerders betoog.
5.14 Overigens ziet het hof geen reden voor de veronderstelling dat de bepaling van art. 46 Advocatenwet, voor zover die de tuchtrechter machtigt te beoordelen of meningsuitingen van advocaten een behoorlijk advocaat betamen, in strijd is met de Grondwet. De passage uit de Memorie van Toelichting waarop verweerder zich beroept (geciteerd hiervoor in 5.12) heeft betrekking op het in art. 7 en andere grondrechtbepalingen van de Grondwet neergelegde delegatieverbod. Dat verbod is in de onderhavige zaak niet aan de orde omdat art. 46 Advocatenwet de bepaling van wat een advocaat niet betaamt niet delegeert aan een “lager orgaan”. De tuchtrechter is geen “lager orgaan“ en vaardigt ook geen algemene regels uit die voorschrijven wat een behoorlijk advocaat wel of niet betaamt.
5.15 Aan verweerder kan worden toegegeven dat het in art. 46 Advocatenwet verwoorde criterium “enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt” een open norm is, die niet (evenmin als de hiervoor in 5.10 genoemde wettelijke bepalingen dat doen) voor ieder denkbaar geval aanwijst welke uitlatingen onbetamelijk zijn. Echter, de woorden van art. 7 “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet” (die de grondwetgever van 1983 heeft overgenomen van het oude art. 7 Grondwet over de vrijheid van drukpers) schrijven niet voor dat de gewone wetgever slechts grenzen mag stellen aan de vrijheid van meningsuiting door een (uitputtende) catalogus in de wet op te nemen van menings- en gevoelensuitingen die, onder in die catalogus beschreven bijzondere omstandigheden, over de schreef gaan. De grondwetgever heeft stellig beseft dat het opstellen en bij de tijd houden van zo’n catalogus praktisch ondoenlijk is voor de wetgever, terwijl een dergelijke wetgeving bovendien de vrijheid van meningsuiting op onwenselijke manier aan banden zou leggen. De grondwetgever heeft ook niet bedoeld zoiets voor te schrijven (en vervolgens verzuimd dat voorschrift in de Grondwet te verwoorden). Dat komt in de parlementaire geschiedenis van de grondwetsherziening van 1983 duidelijk tot uiting in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer d.d. 17 maart 1977, (nrs. 13872 en 13873, nr. 55b, blz. 22). De vraag was gesteld hoe een wet geredigeerd zou moeten worden die specifieke bepalingen bevat op grond waarvan de vrijheid van ambtenaren op het stuk van de meningsuiting of van betoging op grond van het dienstbelang zou moeten worden beperkt, en wel zodanig dat dit geen “blanco formule” is.
5.16 De regering antwoordde hierop:
“Bij het geven van gedragsregels voor de uitoefening van grondrechten door ambtenaren dient men een bevredigend evenwicht te vinden tussen twee soms divergerende belangen. Het belang van de ambtenaar bij de uitoefening van zijn grondrechten en het belang dat de overheid soms heeft bij een zekere terughoudendheid van de ambtenaar bij die uitoefening. Verder speelt hierbij een rol, dat een conflict tussen deze twee belangen zich in talloze, soms sterk van elkaar verschillende gestalten kan voordoen. Vrijwel ieder geval wordt gekenmerkt door eigen specifieke vragen en problemen.
Het geven van een algemene norm, die wel een duidelijk richtsnoer geeft voor de beoordeling van zich voordoende gevallen, maar tevens de nodige flexibiliteit bezit om op de verschillende gevallen te kunnen worden toegepast, lijkt daarom de meest juiste oplossing.
In verband met de wetgeving over de uitoefening van de grondrechten door ambtenaren wordt thans onder meer gedacht aan vastlegging van een norm in de geest dat een ambtenaar zich dient te onthouden van het doen van uitingen en dergelijke, indien en voor zover daardoor de goede functionering van de openbare dienst of de goede vervulling van zijn functie zou worden verstoord.”
Hieruit blijkt dat de grondwetgever wel degelijk de gewone wetgever bevoegd achtte om het grondrecht van vrije meningsuiting te beperken door middel van een wet die een op een bepaalde doelgroep toegesneden open of algemene gedragsnorm formuleert.
5.17 Een en ander brengt mee dat het hof niet terugkomt op zijn hiervoor bij 5.12 vermelde rechtspraak uit 2010, inhoudende dat de bepaling van art. 46 Advocatenwet in een voldoende concrete bij de wet voorziene grondslag voorziet om onder meer in het belang van de bescherming van de goede naam van anderen en van het waarborgen van het gezag van de rechterlijke macht, beperkingen te stellen aan de aan een advocaat op grond van art. 7 Grondwet toekomende uitingsvrijheid. De advocaat die zich afvraagt of een uiting die hij overweegt te doen betamelijk is, kan houvast zoeken in de Gedragsregels, die weergeven hoe de balie de wettelijke norm van art. 46 Advocatenwet interpreteert. Hij kan voorts de rechtspraak van de raden en het hof van discipline bestuderen om te zien hoe de tuchtrechter in individuele gevallen invulling heeft gegeven aan de in art. 46 Advocatenwet gegeven norm. Ook de afgelegde eed of belofte (art. 3 lid 2 Advocatenwet) geeft tenslotte voor advocaten een duidelijke vingerwijzing voor de onbetamelijkheid van sommige gedragingen.
5.18 Verweerders “preliminaire verweren” inhoudende dat de dekenklacht niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard en dat het hof onbevoegd is te oordelen over meningsuitingen van advocaten, zijn gebaseerd op zijn opvatting dat art. 7 Grondwet in de weg staat aan bemoeienis van de deken met, en beoordeling door de tuchtrechter van, meningsuitingen van advocaten. In het licht van het voorgaande falen ook deze verweren.
Ook grief (a) is derhalve ongegrond.
Beoordeling van de betamelijkheid van verweerders uitlatingen
5.19 Verweerder heeft in zijn appelmemorie geen duidelijke grief gericht tegen het inhoudelijke oordeel van de raad met betrekking tot verweerders uitlatingen in zijn hiervoor in 4.3 bedoelde brief van 1 februari 2013. In verband met het grote belang dat verweerder ontegenzeggelijk heeft bij de bescherming van zijn vrijheid van meningsuiting, heeft het hof niettemin onderzocht of bedoeld oordeel van de raad juist is. Het hof oordeelt op dit punt, na bestudering van de inhoud van de hiervoor in 4.2 bedoelde beschikking van 31 januari 2013 en verweerders brief van 1 februari 2013, als volgt.
5.20 In zijn brief van 1 februari 2013 aan de President van de rechtbank Oost-Brabant heeft verweerder, niet namens zijn cliënt, - en naar het oordeel van het hof ook niet in het belang van zijn cliënt - de staf gebroken over drie rechters in die rechtbank die een door de cliënt van verweerder gedaan verzoek tot wraking van een andere rechter bij beschikking van 31 januari 2013, tot ongenoegen van verweerder, hadden afgewezen. De bezwaren van verweerder komen erop neer dat de drie rechters volgens verweerder hebben ingestemd met een oordeel van de Hoge Raad (arrest van 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3693, NJ 2002/217) waarmee verweerder het radicaal oneens is en niet zijn ingegaan op de wrakingsgrond dat de gewraakte rechter opzettelijk heeft geweigerd te voldoen aan haar rechtsplicht om overeenkomstig de wet recht te spreken.
5.21 Het eerste bezwaar is evident ongegrond. In de beschikking van 31 januari 2013 valt niet te lezen dat de drie rechters, of twee van hen, instemden met enig in het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2001 neergelegd oordeel. De wrakingskamer oordeelde slechts dat de omstandigheid dat de gewraakte rechter haar beslissing in vergelijkbare zaken fundeerde op de rechtspraak van de hoogste rechter, niet leidt tot vrees voor partijdigheid van die rechter.
Op de wrakingsgrond dat de gewraakte rechter opzettelijk heeft geweigerd te voldoen aan haar rechtsplicht om overeenkomstig de wet recht te spreken is in de beschikking inderdaad niet met zoveel woorden ingegaan. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft de wrakingskamer in die wrakingsgrond niet méér gelezen dan het in de vorm van een drieste aanklacht gegoten verwijt aan de gewraakte rechter dat zij in vergelijkbare zaken de wetsinterpretatie van de Hoge Raad heeft gevolgd in plaats van die van verweerder. Het wekt geen verbazing dat de wrakingskamer naast het verder door haar overwogene op dat verwijt niet meer is ingegaan.
5.22 Bij deze stand van zaken ziet het hof geen enkele rechtvaardiging voor verweerder om zijn ongenoegen over de beslissing van de drie rechters te uiten in de beschimping van die rechters met gebruikmaking van uitdrukkingen als malicieus handelend, onbekwaam, schaamteloos, verdorven, gewetenloos, onpeilbaar leugenachtig en moreel, juridisch en intellectueel corrupt (zoals hiervoor in 4.4 breder geciteerd) en met dreiging om, waar dat voor verweerder maar mogelijk zal zijn, deze eigenschappen van de drie rechters onder de aandacht van derden te brengen. Het hof stelt vast dat er voor verweerder geen noodzaak valt aan te nemen om zich op een dergelijke wijze uit te laten, dat die uitlatingen onnodig grievend zijn en een advocaat onwaardig, en dat verweerder door die uitlatingen heeft blijkgegeven van een laakbaar en voor een advocaat zeer ongepast gebrek aan eerbied voor de rechterlijke autoriteiten.
5.23 Het oordeel van de raad dat verweerders uitlatingen een behoorlijk advocaat niet betamen is dus juist.
5.24 Dit oordeel van het hof betekent een beperking van de aan verweerder toekomende vrijheid van meningsuiting. Deze beperking is echter bij de wet voorzien en is noodzakelijk in een democratische samenleving om het maatschappelijk vertrouwen in de rechtspraak te waarborgen.
5.25 Het hof acht de door de raad in deze zaak opgelegde maatregel passend en geboden.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage van 7 juli 2014 onder nummer R.4280/13.187 behoudens het door de Raad aangewezen moment van ingang van de schorsing;
- bepaalt dat de door de Raad opgelegde schorsing ingaat op 1 februari 2015.
Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann, J.C. van Oven, G.J.S. Bouwens, J. Italianer, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2015.