Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-08-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2017:197

Zaaknummer

17-460

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing; verweerder is curator in faillissement van klaagster sub 2. Voorzitter oordeelt dat overige klagers niet-ontvankelijk zijn in hun klachten wegens ontbreken van een eigen rechtstreeks belang bij de klacht. Verwijt dat verweerder de belangen van de schuldeisers van klaagster sub 2 niet adequaat heeft behartigd en heeft samengespannen niet gebleken door onvoldoende concrete onderbouwing. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 16 augustus 2017

in de zaak 17-460

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager sub 1

klaagster sub 2

klaagster sub 3

tezamen hierna ook te noemen: klagers

tegen

mr. X, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van klaagster sub 2

verweerder

 

De voorzitter van de raad van discipline heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 14 juni 2017 met kenmerk 16-0294/AS/sd, door de raad ontvangen op 15 juni 2017.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster sub 2 was eigenaresse van verhuurde onroerende zaken, bezwaard met een eerste hypotheekrecht ten gunste van de Rabobank. Op 10 januari 2013 heeft de belastingdienst executoriaal beslag gelegd op drie aan de Rabobank verhypothekeerde onroerende zaken van klaagster sub 2. De Rabobank heeft deze executie overgenomen. Wegens uitblijven van een vrijwillige onderhandse verkoop heeft op 16 januari 2014 de executieveiling plaatsgevonden. Op [datum] 2014 is klaagster sub 2 door de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, in staat van faillissement verklaard, met benoeming van verweerder tot curator.

1.2    Klager sub 1 was enig bestuurder-aandeelhouder van klaagster sub 2. Na het faillissement van klaagster sub 2 heeft de Rabobank klager sub 1 in rechte betrokken uit hoofde van de persoonlijke borgtochtovereenkomst. Bij vonnis van [datum] 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, klager sub 1 veroordeeld tot betaling als borg van het bedrag van € 120.000,- aan de Rabobank en heeft de rechtbank geoordeeld dat de executie van de onroerende zaken van klaagster sub 2 rechtmatig is geweest.

1.3    Klaagster sub 3 was bedrijfsadviseur van klager sub 1 en klaagster sub 2 en schuldeiser van klaagster sub 2.

1.4    Bij brief van 12 november 2014 heeft verweerder klager sub 1 aansprakelijk gesteld.

1.5    Bij beschikking van [datum] 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, het faillissement van klaagster sub 2 opgeheven bij gebrek aan baten.

1.6    Bij brief gedateerd 14 oktober 2016, ontvangen 14 december 2016, hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

de belangen van de schuldeisers van klaagster sub 2 niet adequaat te behartigen door passief op te treden en samen te spannen met advocaten en rechters, waardoor de belangen van klagers zijn geschaad.

Toelichting:

Volgens klagers blijkt uit het dossier (pagina 495 tot 572) dat verweerder en de rechter-commissaris hun eigen agenda hebben en ook samenspannen. In zijn brief van 12 november 2014 aan klager sub 1 blundert verweerder erop los om klager sub 1 als voormalig DGA tot betaling te dwingen. Dat blunderen was in het voordeel van de collegae van verweerder, terwijl de schuldeisers in het faillissement van klaagster sub 2 werden benadeeld. Volgens klagers hebben verweerder en in ieder geval de advocaat van de bank heimelijk samengespannen tegen klagers. Daarmee werd bewerkstelligd dat verweerder niet opkwam tegen het vonnis van [datum] 2014 van de Rabobank tegen klager sub 1. De opdrachtgever van verweerder, het OM, en verweerder dekken elkaars fouten af. Het was ernstig verwijtbaar van verweerder om het misdadige vonnis van de advocaat van de Rabobank van [datum] 2014 tegen klager sub 1 opnieuw te gebruiken in het faillissement van klaagster sub 2. Verweerder hanteert bovendien onjuiste motieven in zijn correspondentie en in zijn faillissementsverslagen om geen procedure tegen de advocaat van de Rabobank of anderen te hoeven starten. Ook de rechtspraak doet mee aan deze ‘dark room’ constructie. Uit de omstandigheid dat verweerder niet reageert op toegezonden stukken van klagers leiden zij af dat de verwijten daarin als niet weersproken overeind blijven staan.

 

3    VERWEER

3.1    Volgens verweerder moeten klagers in hun klacht niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat met klager sub 1 en met klaagster sub 3 nimmer een rechtsverhouding heeft bestaan met verweerder. Voor zover klagers ontvankelijk zijn, voert verweerder het volgende verweer.

3.2    Verweerder stelt niet te beschikken over de genoemde pagina’s uit het door klagers genoemde dossier, zodat hij op die verwijten niet concreet kan reageren. Volgens verweerder heeft de bank aan klaagster sub 2 ruim voldoende tijd gegeven om de onroerende zaken onderhands te verkopen. Dat is niet gelukt maar dat maakt volgens verweerder nog niet dat de bank onrechtmatig handelde jegens klaagster sub 2 die geen vordering had op de bank. Klager sub 1 is door de bank uit hoofde van de borgtochtovereenkomst aangesproken. Daar had verweerder als curator niets mee te maken.

3.3    Anders dan klagers stellen is het OM niet zijn opdrachtgever, maar is verweerder door de rechtbank aangesteld en legt hij verantwoording af aan de rechter-commissaris en informeert hij schuldeisers ten aanzien van de voortgang van het faillissement in zijn openbare faillissementsverslagen. Waaruit de ‘eigen agenda’s’ en heimelijke samenspanning van verweerder met de rechter-commissaris, collegae en rechters of anderen bestaat, wordt door klagers niet onderbouwd en ook ten stelligste betwist door verweerder. Bij de brief van 12 november 2014 heeft verweerder klager sub 1 aansprakelijk gesteld en ter onderbouwing van zijn standpunt namens de boedel verwezen naar het vonnis tussen de bank en klager sub 1 van [datum] 2014, hetgeen hem volkomen vrij stond. Als curator was hij geen partij bij die borgtochtprocedure tegen klager sub 1 zodat van geen sprake was van een ‘wettelijke taak’ van verweerder of ander belang om daartegen op te komen namens de boedel.

3.4    Voor het overige voert de verweerder aan dat hij niet gehouden is om te reageren op lastermails en –brieven of het E-book 3 van of namens klagers met onrechtmatige inhoud en alle stemmingmakerij op niets is gebaseerd.

3.5    Op grond hiervan concludeert dat hij bij de vervulling van zijn taak als curator het vertrouwen in de advocatuur niet heeft geschaad.

 

4    BEOORDELING

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van klagers

4.1    Het meest verstrekkende verweer van verweerder is dat, zo begrijpt de voorzitter, klager sub 1 en klaagster sub 3 niet-ontvankelijk zijn in hun klacht. Ter toelichting stelt verweerder immers dat tussen hem als curator en tussen klager sub 1 en klaagster sub 3 nimmer een rechtsverhouding heeft bestaan.

4.2    Naar het oordeel van de voorzitter kunnen klager sub 1 en klaagster sub 3 over vermeende tekortkomingen in het optreden van verweerder als curator van klaagster sub 2 niet klagen bij gebrek aan eigen persoonlijk rechtstreeks belang daarbij. Klager sub 1 en klaagster sub 3 hebben daartoe onvoldoende gesteld.

4.3    Uit het voorgaande volgt dat klager sub 1 en klaagster sub 3 kennelijk niet-ontvankelijk zijn in hun klacht.

4.4    Ten aanzien van de klacht van klaagster sub 2, die een rechtstreeks belang heeft bij de klacht jegens verweerder, overweegt de voorzitter thans als volgt. 

4.5    De voorzitter stelt vast dat het gaat om het handelen van de advocaat in de hoedanigheid van faillissementscurator van de wederpartij van klaagster sub 2. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline blijft het advocatentuchtrecht gelden ook voor een advocaat die in een andere hoedanigheid optreedt. Indien hij zich bij de vervulling van die andere hoedanigheid zodanig gedraagt (dan wel misdraagt) dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

4.6    Voor het handelen van een advocaat als curator brengt de hierboven genoemde maatstaf met zich mee dat niet snel van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen sprake zal zijn. Dit komt onder meer omdat een curator bij de uitoefening van zijn taak uiteenlopende en soms tegenstrijdige belangen moet behartigen en hij bij het nemen van zijn beslissingen, die vaak geen uitstel kunnen lijden, ook rekening behoort te houden met belangen van maatschappelijke aard. Verder speelt een rol dat de curator zijn taak uitoefent onder toezicht van de rechter-commissaris en dat het in de eerste plaats aan de rechter-commissaris is om te beslissen of het handelen van de curator zich binnen de wettelijke kaders afspeelt. Voor de tuchtrechter is daarbij in beginsel geen rol weggelegd.

4.7    De voorzitter zal de vraag moeten beantwoorden of de gedragingen van verweerder bij de vervulling van zijn taak als curator op zichzelf beoordeeld zodanig ernstig zijn, dat sprake is van een schending van het vertrouwen in de advocatuur. Daarvan is de voorzitter niet gebleken. Klaagster sub 2 verwijst naar onderbouwingen van haar verwijten aan verweerder in bijlagen, die bij het klachtdossier ontbreken en volgens de deken in zijn aanbiedingsbrief nooit van klaagster sub 2 zijn ontvangen. Daarover kan de voorzitter dan ook niet oordelen. De voorzitter kan voorts de juistheid van de verdere verwijten van klaagster sub 2, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder zoals hiervoor beschreven, niet vaststellen nu deze onvoldoende concreet zijn, althans niet met relevante stukken zijn onderbouwd dan wel wordt niet helder gemaakt in hoeverre het verweten handelen van verweerder als curator dan tuchtrechtelijk verwijtbaar is.

4.8    De voorzitter is dan ook van oordeel dat verweerder van zijn handelen geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Niet is gebleken dat door zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. De voorzitter zal de klacht van klaagster sub 2 dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht van zowel klager sub 1 als klaagster sub 3, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk,

de klacht van klaagster sub 2, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 16 augustus 2017.

 

griffier                                                                   voorzitter

 

Verzonden d.d. 16 augustus 2017