Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-08-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2017:186
Zaaknummer
17-417
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat van de wederpartij in een partneralimentatieprocedure. Verweerster heeft een minnelijke regeling nagestreefd en heeft daarna in het belang van haar cliënt een procedure gestart. Dat haar cliënt de in het convenant tussen partijen overeengekomen mediation niet wilde, kan verweerster niet worden verweten. Geen onjuiste stellingen of onjuiste feiten in procedure aangevoerd, waarmee ze haar vrijheid als advocaat van de wederpartij heeft overtreden. Kennelijk ongegrond. Klacht over privacyschending dochter kennelijk niet-ontvankelijk.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline
in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 9 augustus 2017
in de zaak 17-417
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 29 mei 2017 met kenmerk 16-0329/NJ/sd, door de raad ontvangen op 30 mei 2017.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Verweerster behartigt sinds november 2015 de belangen van de wederpartij van klaagster, haar ex-echtgenoot.
1.2 Zes maanden hieraan voorafgaand hebben klaagster en haar ex-echtgenoot onderling gecorrespondeerd over de verschuldigdheid van de partneralimentatie aan klaagster vanaf 13 april 2013, de datum waarop klaagster volgens haar ex-echtgenoot is gaan samenwonen als ware zij gehuwd. Partijen hebben hun geschil niet in onderling overleg kunnen oplossen.
1.3 Bij brief van 11 november 2015 heeft verweerster namens haar cliënt aan klaagster een ondeelbaar aanbod gedaan tot het treffen van een regeling buiten de rechter om. Daarbij heeft verweerster bij uitblijven van aanvaarding ervan tevens rechtsmaatregelen aangezegd en klaagster geadviseerd om een advocaat te raadplegen.
1.4 Bij brief van 21 december 2015 heeft verweerster aan klaagster bericht:
“Na kennis te hebben genomen van uw brief d.d. 24 november jl. heb ik mijn cliënt geadviseerd om een verzoek tot beëindiging partneralimentatie op grond van artikel 1:160 BW bij de rechtbank in te dienen. U treft een verzoekschrift bijgaand aan.”
1.5 Op 22 december 2015 heeft verweerster namens haar cliënt een verzoekschrift ex artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek bij de rechtbank ingediend met een verzoek tot beëindiging van de verplichting tot betaling van partneralimentatie aan klaagster.
1.6 Op 10 mei 2016 heeft een zitting bij de rechtbank plaatsgevonden.
1.7 Bij beschikking van 21 juni 2016 heeft de rechtbank, onder meer, voor recht verklaard dat per 1 juli 2015 het recht van klaagster op een bijdrage in haar levensonderhoud van haar ex-echtgenoot is geëindigd als bedoeld in artikel 1:160 BW en voorts is aan klaagster een terugbetalingsverplichting opgelegd. Het verzoek om klaagster te veroordelen in de kosten van het rechercherapport is afgewezen. Klaagster is de beschikking nagekomen.
1.8 Bij brief van 2 december 2016, ingekomen op 5 december 2016, heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) onvoldoende te doen om de kwestie buiten de rechter om te regelen door slechts eenmalig in haar brief van 11 november 2015 namens haar cliënt een ondeelbaar en onzuiver aanbod te doen dat door klaagster niet als reëel kon worden beschouwd, terwijl klaagster meermaals haar bereidheid heeft getoond om tot een regeling te komen;
b) de tussen partijen overeengekomen mediationprocedure bewust te negeren.
Toelichting:
Volgens klaagster zijn partijen in artikel 12 van het echtscheidingsconvenant een stappenplan van geschilbeslechting overeengekomen: na het mislukken van onderlinge onderhandelingen zouden partijen zich tot een mediator wenden en pas bij een negatief resultaat daarvan een gerechtelijke procedure starten. Blijkens de brief van verweerster van 21 december 2015 heeft zij zelf haar cliënt geadviseerd een verzoekschrift ex 1:160 BW bij de rechtbank in te dienen. Daarmee heeft verweerster welbewust de tussen partijen gemaakte afspraken genegeerd.
c) wegens eigen financieel gewin klaagster onnodig en welbewust op kosten te jagen door haar cliënt te adviseren om een procedure te starten, terwijl de kosten voor de overeengekomen mediation de helft lager zouden zijn uitgevallen voor partijen;
d) tenminste twee keer schriftelijk onjuiste feiten in het geding te brengen,
Toelichting:
Volgens klaagster heeft verweerster in het verzoekschrift ten onrechte gesteld dat klaagster een WW-uitkering ontving over de periode juli 2013 tot december 2015, terwijl verweerster uit de brief van klaagster van 24 november 2015 had kunnen en, gelet op haar onderzoeksplicht, had moeten weten dat het ging om een periode van drie maanden waarin zij die uitkering heeft ontvangen.
Voorts heeft verweerster in haar pleitnota beweerd dat klaagster na het rechercheonderzoek op de hoogte was gebracht van de bevindingen, terwijl dat niet het geval is geweest en die informatie bovendien ook haaks staat op de informatie in het rapport van het recherchebureau. Daarmee heeft verweerster haar onderzoeksplicht verzaakt of welbewust in het nadeel van klaagster voor de presentatie van deze onjuiste rechtsfeiten gekozen.
e) klaagster onvoldoende tijd voor een reactie te geven en haar daardoor te schaden in haar verdediging.
Toelichting:
Een dag voor de zitting heeft verweerster haar pleitnota aan de advocaat van klaagster toegezonden, waarin verweerster een andere grondslag voor de vergoeding van de kosten van het rechercherapport had gekozen dan zij in het verzoekschrift had gedaan. Door deze late wijziging heeft zij klaagster onvoldoende voorbereidingstijd geboden voor een zorgvuldige reactie. Een protest van de advocaat van klaagster wegens onvoldoende voorbereidingstijd met betrekking tot twee andere punten in de pleitnota van verweerster heeft de rechter ter zitting gehonoreerd.
f) onnodig en in strijd met artikel 8.1 EVRM de persoonlijke levenssfeer van de oudste dochter van partijen te schenden door haar te betrekken in de alimentatieprocedure tussen partijen;
g) zich tijdens de zitting grievend over klaagster uit te laten door haar uitlatingen over de vermeende aanspraak van klaagster op gefinancierde rechtsbijstand, terwijl verweerster wist dat klaagster daar geen recht op had. Verweerster heeft met haar uitlating geen ander doel gehad dan klaagster te schofferen.
3 VERWEER
Ad klachtonderdeel a)
3.1 Volgens verweerster heeft haar cliënt voordat hij bij haar kwam gedurende een half jaar talloze pogingen gedaan om samen met klaagster tot een minnelijke regeling te komen. Dit blijkt ook uit de overgelegde e-mails tussen partijen. Verweerster heeft vervolgens bij brief van 11 november 2015 aan klaagster een voorstel gedaan. De toonzetting van de brief van klaagster van 25 november 2015 als reactie daarop gaf de cliënt van verweerster onvoldoende vertrouwen dat een regeling nog met klaagster mogelijk zou zijn. Gelet op het belang van haar cliënt bij spoedige stopzetting van zijn betalingsverplichting jegens klaagster en na afweging van de (financiële) belangen van haar cliënt, heeft verweerster hem geadviseerd om een procedure aanhangig te maken. In opdracht van haar cliënt heeft zij het verzoekschrift op 22 december 2015 vervolgens ingediend. Ook klaagster heeft er daarna kennelijk voor gekozen om de beslissing aan de rechtbank over te laten en niet meer een poging te doen te schikken. Van een tuchtrechtelijk verwijt is geen sprake.
Ad klachtonderdeel b)
3.2 Verweerster stelt dat zij de optie van mediation zowel bij aanvang van de zaak als naar aanleiding van het aanbod van de rechtbank daartoe met haar cliënt heeft besproken. Haar cliënt heeft besloten tot het starten van een juridische procedure. Verweerster betwist dat zij hem daartoe zou hebben aangezet. Na de beschikking van de rechtbank heeft verweerster de werkzaamheden voor haar cliënt beëindigd en is dan ook niet bekend met overige nog tussen partijen bestaande geschillen en met het feit dat haar voormalig cliënt daarvoor weigert om een mediationtraject aan te gaan.
Ad klachtonderdeel c)
3.3 Verweerster betwist dat zij haar cliënt onjuist zou hebben geadviseerd ten aanzien van het mediationtraject. Het was de weloverwogen keuze van haar cliënt om geen mediation te willen doen, waarbij meespeelde dat de aard van het geschil, met een vergaande bewijslast op haar cliënt, zich ook niet goed voor mediation leende. Voorts betwist verweerster dat mediation uiteindelijk goedkoper zou zijn geweest.
Ad klachtonderdeel d)
3.4 Volgens verweerster heeft klaagster tijdig kunnen beschikken over het rechercherapport, dat als productie bij het verzoekschrift was ingediend. In haar opmerking in het verzoekschrift over de WW-uitkering van klaagster heeft verweerster verwezen naar de daarover van haar cliënt verkregen informatie, op welke informatie zij mocht vertrouwen. Van onjuiste feiten is dan ook geen sprake, aldus verweerster.
Ad klachtonderdeel e)
3.5 Op grond van het beleid van de rechtbank heeft verweerster de maximaal toegestane twee pagina’s pleitnota, hoewel zij daartoe niet was gehouden, een dag voorafgaand voor de zitting per fax aan de advocaat van klaagster gezonden om hen in de gelegenheid te stellen zich daarop voor te bereiden. Van dit handelen kan verweerster geenszins een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
Ad klachtonderdeel f)
3.6 Tijdens de alimentatieprocedure is aan de orde gekomen dat de dochter niet langer bij klaagster wilde blijven wonen omdat de nieuwe partner van klaagster zijn intrek in de woning van klaagster had genomen. De zware bewijslast van haar cliënt en de weigering van klaagster om opening van zaken te geven, maakte naar de mening van verweerster onvermijdelijk dat de situatie van de dochter moest worden benoemd. De dochter is echter niet op enige andere wijze in de alimentatieprocedure betrokken. Van schending van artikel 8 lid 1 EVRM is evenmin sprake.
Ad klachtonderdeel g)
3.7 Verweerster betwist bij gebrek aan wetenschap dat zij de vermeend grievende uitlatingen tijdens de zitting heeft gedaan en herkent zich daar ook niet in.
4. BEOORDELING
4.1 Allereerst stelt de voorzitter vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.
4.2 De voorzitter zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Ad klachtonderdeel a)
4.3 Uit het klachtdossier blijkt genoegzaam dat de cliënt van verweerster gedurende een langere periode diverse pogingen heeft ondernomen om met klaagster te overleggen en met haar tot een vergelijk te komen. Dat het partijen zelf niet is gelukt om hun geschil buiten de rechter om af te doen, rechtvaardigt naar het oordeel van de voorzitter de beslissing van verweerster om kort na haar brief van 11 november 2015 en na overleg en in opdracht van haar cliënt een juridische procedure jegens klaagster te starten. Daarbij komt dat, zoals verweerster terecht stelt, niets eraan in de weg had gestaan wanneer klaagster zelf gedurende de procedure met haar advocaat een voorstel voor overleg had gedaan. Daarvan is echter niet gebleken. Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat verweerster door te handelen als gedaan niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarmee is dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.
Ad klachtonderdelen b) en c)
4.4 Gelet op de onderlinge samenhang zal de voorzitter deze klachtonderdelen gelijktijdig beoordelen.
4.5 Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerster de grenzen van de haar, als advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid niet overschreden. Als partijdige belangenbehartiger van haar cliënt diende verweerster hem als deskundig advocaat te wijzen op de mogelijkheid en de (financiële) noodzaak van een gerechtelijke procedure boven de mogelijkheid van mediation. Haar cliënt heeft haar daarna opgedragen om een procedure jegens klaagster te starten. Niet valt in te zien in hoeverre daarvan aan verweerster een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Ook overigens heeft klaagster geen nadere feiten of omstandigheden gesteld die het verwijt aannemelijk maken. Dat klaagster door deze keuze van verweerster en haar cliënt om te procederen onnodig op kosten is gejaagd omdat mediation aanzienlijk goedkoper zou zijn geweest dan een gerechtelijke procedure, is onvoldoende onderbouwd. Mitsdien ontbreekt aan dat klachtonderdeel een feitelijke grondslag.
4.6 Nu van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is, oordeelt de voorzitter deze klachtonderdelen dan ook kennelijk ongegrond.
Ad klachtonderdeel d)
4.7 Naar het oordeel van de voorzitter mocht en moest verweerster als partijdige belangenbehartiger de stellingen en feiten namens haar cliënt in de procedure aanvoeren zoals zij dat heeft gedaan. Niet is gebleken dat verweerster de vrijheid die haar daarbij toekomt, heeft overschreden; daartoe is door klaagster onvoldoende gesteld. Daar komt bij dat het op de weg van klaagster en haar advocaat had gelegen om vermeende onjuiste feiten of stellingnames van verweerster gemotiveerd te betwisten. Daarvan is echter niet gebleken. Daarmee oordeelt de voorzitter dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.
Ad klachtonderdeel e)
4.8 De voorzitter is van oordeel dat niet gebleken is dat verweerster de grenzen van de haar, als advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid heeft overschreden. Niet is gebleken dat verweerster in strijd met het geldende procesreglement van de rechtbank heeft gehandeld door een dag voor de zitting een pleitnotitie van twee pagina’s aan de advocaat van klaagster te sturen. Of als gevolg daarvan sprake was van onvoldoende voorbereidingstijd aan de zijde van klaagster, zoals zij betoogt, is in feite een discussiepunt dat in de civiele procedure thuis hoort en wat, zoals klaagster zelf stelt, ook tijdens de zitting kennelijk met de rechter is besproken. Het behoort niet tot de taak van de tuchtrechter om hierover een oordeel te geven, tenzij duidelijk is dat de verwerende advocaat de hierboven onder 4.1 genoemde maatstaf heeft overtreden. Daarvan is echter niet gebleken. Gelet op het voorgaande acht de voorzitter ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.
Ad klachtonderdeel f)
4.9 Voor zover klaagster al een persoonlijk belang heeft bij een klacht over de vermeende schending van de persoonlijke levenssfeer van de dochter van partijen, heeft verweerster naar het oordeel van de voorzitter de dochter van klaagster niet meer dan noodzakelijk bij de alimentatieprocedure betrokken door haar woonsituatie te benoemen. Dat hierdoor de belangen van klaagster onnodig of onevenredig zijn geschaad, is gesteld noch gebleken. Nu van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen aan de zijde van verweerster geen sprake is, zal de voorzitter dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.
Ad klachtonderdeel g)
4.10 Het verwijt dat verweerster zich op enig moment grievend over klaagster heeft uitgelaten, is onvoldoende onderbouwd. Nu de feitelijke grondslag aan dit klachtonderdeel ontbreekt, wordt ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond geoordeeld.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht in alle klachtonderdelen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 9 augustus 2017.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 9 augustus 2017