Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-04-2012
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3365
Zaaknummer
6221
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar over excessief declareren gegrond. Hof acht de door de raad opgelegde schorsing van 6 maanden te zwaar en brengt deze terug tot 6 weken.
Uitspraak
Beslissing van 13 april 2012
in de zaak 6221
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
en:
De Deken van de Orde van Advocaten in het
Arrondissement Utrecht
deken
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 21 september 2011, onder nummer 11-153U en 11-154U, aan partijen toegezonden op 21 september 2011, waarbij een klacht van klager tegen verweerder en een bezwaar van de deken tegen verweerder gegrond zijn verklaard en de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes maanden is opgelegd.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 18 oktober 2011 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klager;
- de antwoordmemorie van de deken;
- de brief van verweerder aan het hof van 1 februari 2012.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 februari 2012, waar klager en de deken zijn verschenen, alsmede – als gemachtigde van verweerder – mr. X..
3 KLACHT
De klacht en het dekenbezwaar houden zakelijk weergegeven in dat verweerder excessief heeft gedeclareerd.
Door aldus te handelen c.q. na te laten heeft verweerder volgens klager en de deken de norm, zoals vastgelegd in artikel 46 Advocatenwet, geschonden.
4 FEITEN
4.1 Het volgende is komen vast te staan:
Van 2006 tot 2008 heeft verweerder klager als advocaat bijgestaan in een geschil met klagers ex-partner. Klager heeft op 22 juli 2008 bij de deken geklaagd over de declaraties van verweerder.
Op 29 oktober 2008 heeft verweerder op de klacht gereageerd, waarbij hij onder meer heeft aangevoerd dat de werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht in opdracht van klager en met diens instemming. Nadat de deken herhaaldelijk heeft verzocht om een urenspecificatie heeft verweerder de deken op 26 januari 2009 een zogeheten minutenstaat toegezonden. Vanaf april 2009 heeft de deken herhaaldelijk vergeefs aan verweerder verzocht hem het dossier te doen toekomen.
Op 1 juli 2009 heeft de deken bij de raad een dekenbezwaar ingediend betreffende het niet door verweerder verstrekken van de door hem opgevraagde gegevens. De behandeling van het dekenbezwaar was bepaald op 13 oktober 2009. Op 9 oktober 2009 heeft verweerder de deken het dossier alsnog aangeleverd en ter begroting aangeboden. Het dekenbezwaar is daarop ingetrokken.
De Raad van Toezicht gaf te kennen gelet op de bezwaren van klager ook de reeds betaalde declaraties in de begroting te willen meenemen, althans in de begrotingsbeslissing te willen ingaan op de reeds betaalde nota’s. Verweerder heeft hiertegen eerst bezwaar heeft gemaakt en later het begrotingsverzoek ingetrokken. De deken heeft daarop besloten het dossier te onderzoeken op mogelijk excessief declareren.
Op 16 december 2010 heeft de deken zijn bevindingen op grond van het onderzoek aan partijen gezonden en verweerder nog de gelegenheid gegeven daarop te reageren. Dat heeft verweerder gedaan bij brief van 21 maart 2011. De deken heeft bij de beoordeling van het dossier op mogelijk excessief declareren dezelfde uitgangspunten gehanteerd als de Raad van Toezicht bij het begroten van declaraties. Dat betekent dat uitsluitend een oordeel is gevormd over de hoogte van de declaratie in relatie tot de hoeveelheid bestede tijd en het toegepaste tarief. De bevindingen van de deken waren dat verweerder aan honorarium inclusief kantoorkosten en BTW een bedrag ad € 15.356,34 heeft gedeclareerd, terwijl een bedrag van € 11.366,29 als redelijk kon worden aangemerkt. Daarmee heeft verweerder volgens de berekeningen van de deken circa 35% meer in rekening gebracht dan redelijk zou zijn geweest. De deken vermeldt voorts: “Daarmee is van een redelijk salaris geen sprake meer. Bovendien is die zeer forse overschrijding voor een groot deel terug te voeren op enerzijds het ten onrechte in rekening brengen van tijd gemoeid met werkzaamheden, verricht door een secretaresse, en (vooral) op anderzijds het structureel en consequent in rekening brengen van het dubbele of drievoudige van de tijd, die redelijkerwijs met relatief eenvoudige verrichtingen gemoeid mag zijn. Die omstandigheden maken ook los van de relatieve en absolute omvang van het teveel gedeclareerde, dat sprake is van handelen zijdens verweerder, dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.”
5 BEOORDELING
5.1 Verweerder heeft allereerst aangevoerd dat de raad het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door de behandeling ter zitting op 18 juli 2011 doorgang te laten vinden en het aanhoudingsverzoek van verweerder van diezelfde datum niet te honoreren. Gelet op de inhoud en datering van de bij het aanhoudingsverzoek gevoegde medische verklaringen van 23 maart en 30 juni 2011 heeft de raad mogen besluiten de zitting buiten aanwezigheid van verweerder door te laten gaan. Beide medische verklaringen betreffen een momentopname en zeggen niets over de gezondheid van verweerder op de datum van de zitting. Overigens is (de gemachtigde van) verweerder in hoger beroep wèl gehoord. De grief van verweerder terzake faalt.
5.2 Het door de deken opgestelde verslag van zijn bevindingen is uitgebreid, gedetailleerd en goed onderbouwd. De deken heeft verweerder volledig inzicht gegeven in de wijze van beoordeling van de declaraties per verrichting en per door de deken toegepaste correctie. Verweerder is in de gelegenheid gesteld op de bevindingen te reageren. Naar het oordeel van het hof heeft de deken een serieus en degelijk onderzoek verricht naar de declaraties van verweerder. De bevindingen van de deken zijn goed gemotiveerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder bij verschillende onderdelen van de rapportage van de deken kanttekeningen geplaatst, die naar de mening van verweerder tot een andere berekening zouden moeten leiden van het honorarium dat redelijk geacht moet worden, maar naar het oordeel van het hof leidt zulks, voor zover een of meer van die kanttekeningen al gehonoreerd zouden moeten worden, niet tot een zodanige aanpassing van de uitkomst van de berekeningen van de deken, dat niet meer van excessief declareren kan worden gesproken. Terecht heeft de raad het dekenbezwaar gegrond geacht.
5.3 Bij het bepalen van de maatregel heeft de raad overwogen: “Met betrekking tot de op te leggen maatregel houdt de raad rekening met het feit dat aan verweerder al eerder tuchtrechtelijke maatregelen zijn opgelegd. Gezien de aard en de ernst van de gegrond bevonden klacht en het bezwaar alsmede de vele inspanningen die door de houding van verweerder nodig waren om de klacht te kunnen onderzoeken, acht de raad de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van zes maanden passend en geboden. De raad zal niet een zwaardere maatregel opleggen nu aan de deken tevens de mogelijkheden van artikel 60b Advocatenwet ten dienste staan.” Het hof constateert evenwel dat terzake “de vele inspanningen die nodig waren om de klacht te kunnen onderzoeken” geen dekenbezwaar is ingediend en dat een verband met de mogelijkheden tot het verzoeken van een ordemaatregel op grond van artikel 60b Advocatenwet in deze tuchtrechtelijke beoordeling over excessief declareren ontbreekt. Het komt het hof voor dat de raad de ernst en inhoud van deze klachtzaak enigszins uit het oog is verloren en de opgelegde maatregel hoofdzakelijk heeft gebaseerd op zijn beoordeling van de persoon van verweerder en diens tuchtrechtelijk verleden. Zonder af te doen aan de ernst van de zaak acht het hof de maatregel buitenproportioneel, ook indien rekening wordt gehouden met het tuchtrechtelijk verleden van verweerder. Het hof acht de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van zes weken passend en geboden.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline Amsterdam van 21 september 2011 voor zover daarin aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes maanden is opgelegd;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken;
- bepaalt dat de schorsing ingaat op de dag waarop de bij beslissing van heden in de zaak 6220 opgelegde onvoorwaardelijke schorsing afloopt;
- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.
Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, J.P. Balkema, P.T. Gründemann en E. Schutte, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2012.