Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-06-2018

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2018:126

Zaaknummer

170339

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat van de wederpartij. Zie ook 170340. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de door de raad opgelegde maatregel (schorsing voor de duur van 32 weken, waarvan 16 weken voorwaardelijk). Verweerder heeft in strijd gehandeld met de kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid. Verweerder heeft in wezen een schijnprocedure gevoerd waarbij hij de wederpartij en zijn advocaat bewust buiten spel heeft gezet en de rechter op het verkeerde been heeft gezet waardoor niet is onderkend dat het om een schijnprocedure ging. Verweerder heeft zich zo met de belangen van zijn cliënt geïndentificeerd dat hij heeft gehandeld op een wijze die een advocaat onwaardig is. Het hof acht de opgelegde maatregel passend. Bekrachtiging. Proceskostenveroordeling.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing

van 22 juni 2018

in de zaak 170339

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

        

tegen:

klagers

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 27 november 2017, onder nummer 17-505/A/A, aan partijen toegezonden op 27 november 2017, waarbij van de klacht van klagers tegen verweerder klachtonderdelen a), c), d) en e) gegrond zijn verklaard en klachtonderdeel b) deels gegrond en deels ongegrond is verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 32 weken, waarvan 16 weken voorwaardelijk, opgelegd. De raad heeft de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoeld termijn verkort tot vijf jaar. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klagers en de proceskosten van € 1.0000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2017:261.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 22 december ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-  de stukken van de eerste aanleg;

-  de antwoordmemorie van klagers;

-  de e-mail van de gemachtigde van verweerder, mr. S, van 9 april 2018, met een nadere productie.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 23 april 2018, waar verweerder, bijgestaan door mr. S, en klager sub 3 en klager sub 4, tevens als gemachtigde van klagers, zijn verschenen. De behandeling van deze zaak vond gelijktijdig plaats met de behandeling van het hoger beroep tegen verweerder ingediende dekenbezwaar (zaaknummer 170340). Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota. Met toestemming van alle partijen heeft mr. V, coach van verweerder, ter zitting ook het woord gevoerd.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    geen concept-dagvaarding aan klagers heeft doen toekomen voor het opheffingskortgeding dat op 25 juli 2016 zou dienen voor de rechtbank Amsterdam, en klagers niet op de hoogte heeft gebracht van de zittingsdatum;

b)    het heeft doen voorkomen alsof hij wegens een verhindering op 25 juli 2016 een nieuwe datum voor de mondelinge behandeling van het opheffingskortgeding voor de rechtbank Amsterdam vroeg en, ter misleiding van klagers, hen een concept-dagvaarding heeft doen toekomen waarin als betekeningsadres het vestigingsadres van klagers sub 1 en 2 was vermeld;

c)    vervolgens gelijktijdig een opheffingskortgeding is gestart voor de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, terwijl hij klagers hierover niet heeft geïnformeerd, ter zake geen (concept-)dagvaarding aan klagers heeft toegezonden, geen verhinderdata heeft gevraagd, de kortgedingdagvaarding aan het woonadres van zijn cliënt, de heer V, heeft laten betekenen en klagers niet op de hoogte heeft gebracht van de zittingsdatum, kennelijk met het doel dit kort geding voor klagers verborgen te houden;

d)    willens en wetens aperte onwaarheden heeft verkondigd teneinde een rechterlijke uitspraak tot opheffing te verkrijgen, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen mede te delen dat de wederpartij vooraf zou hebben laten weten niet in kort geding te zullen verschijnen;

e)    heeft nagelaten klagers op de hoogte te brengen van het verstekvonnis van 9 augustus 2016.

4    FEITEN

Tegen de door de raad vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht zodat het hof in hoger beroep van deze feiten zoals omgeschreven in de onder 1 gepubliceerde beslissing uitgaat.

5    BEOORDELING

5.1    Tegen de door de raad gegrond geachte klachtonderdelen zijn ook geen grieven gericht zodat het hof de gegrondheid daarvan ook als uitgangspunt neemt.

5.2    De grief van verweerder richt zich uitsluitend tegen (de motivering van) de door de raad in de bestreden beslissing opgelegde maatregel.

5.3    De raad heeft hierover het volgende overwogen:

“6 MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft een constructie opgezet met het kennelijke doel om de wederpartij buitenspel te zetten en zo een verstekvonnis te verkrijgen. Verweerder heeft zich daarbij verscholen achter de vennootschapsrechtelijke structuur van de vennootschappen waarvan zijn cliënt (middellijk) bestuurder was, en aldus zijn eigen verantwoordelijkheid miskend, zich niet professioneel en onafhankelijk van zijn cliënten opgesteld en het onderlinge vertrouwen tussen advocaten beschaamd. Verweerder heeft aldus onevenredig nadeel toegebracht aan de wederpartij van zijn cliënten.  Daarnaast heeft verweerder zowel de wederpartij als de rechtbank bewust informatie onthouden dan wel onjuiste informatie verstrekt, waarmee verweerder de kernwaarde integriteit ernstig heeft veronachtzaamd. Verweerder heeft daarbij ook miskend dat het openbaar belang bij een goede rechtspleging zich ertegen verzet dat een advocaat de rechter bewust op het verkeerde been zet.  Verweerder heeft met zijn handelen het aanzien van en het vertrouwen in de advocatuur aangetast.

6.2 Gelet op de ernst van het tuchtrechtelijke verwijt en het feit dat verweerder gedurende de gehele procedure bij de deken en de raad heeft volgehouden dat zijn handelen binnen het kader van de gedragsregels past, en verweerder aldus geen inzicht heeft getoond in het laakbare van zijn handelwijze, dient naar het oordeel van de raad een zware maatregel te worden opgelegd. Daarbij weegt de raad mee dat verweerder al eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld, waarbij in vier afzonderlijke zaken een maatregel is opgelegd. Er is derhalve geen sprake van een incident.

6.3 De deken heeft naar aanleiding van de handelwijze van verweerder een dekenbezwaar tegen verweerder ingediend. Dat bezwaar onder zaaknummer 17-503/A/A/D is bij eveneens vandaag genomen beslissing in beide onderdelen gegrond verklaard.

6.4 De raad acht het opleggen van een schorsing van 32 weken waarvan 16 weken voorwaardelijk voor de onderhavige zaak en het heden gegrond verklaarde dekenbezwaar passend en geboden. In beide zaken zal de raad dan ook dezelfde maatregel opleggen. De raad ziet aanleiding om de inzagetermijn als bedoeld in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet te verkorten tot vijf jaar.”

5.4    Verweerder voert aan dat hij zich realiseert dat hij niet goed heeft gehandeld. Als zijn basisanalyse anders was geweest, waren diverse gebeurtenissen nadien anders gelopen. Hij zat in de groef van de rechtspersonenrechtelijke beoordeling: “als klager sub 3 de vennootschap kan vertegenwoordigen, kan mijn cliënt dat ook en daarmee kan hij mij een opdracht geven alle procedurele acties terug te draaien. Het is dan zelfs de vraag of de vertegenwoordiging van de BV door (uitsluitend) klager sub 4 wel als vaststaand uitgangspunt genomen moet worden”. De raad heeft hem twee zware maatregelen opgelegd. Wat daarbij opvalt, is dat het dekenbezwaar voor het overgrote deel hetzelfde bestrijkt als de klacht van klagers. Eén element valt daarbuiten en dat betreft het wekken van de verkeerde voorstelling van zaken bij de voorzieningenrechter. Dat het dekenbezwaar tot dezelfde maatregel leidt, is minst genomen onlogisch. Gebruikelijk is dat bij een klacht en gelijkluidend dekenbezwaar beide wel gegrond worden verklaard, maar oplegging van een maatregel in het dekenbezwaar achterwege blijft, omdat daar in de klachtzaak al is voorzien. Het gaat verweerder om de hoogte van de totale maatregel. Hij realiseert zich dat de klacht en het bezwaar ook in beroep gegrond blijven. Hij meent echter dat hij gezien de feiten te hard is aangepakt door de raad en dat het hof rekening moet houden met de manier waarop hij sinds de behandeling bij de raad, de zaak heeft opgepakt. Hij heeft zich tot mr. V gewend voor een individueel coaching traject. De coachvraag naar aanleiding van de klachten luidt: “Hoe ben ik in deze situatie terecht gekomen (1) en hoe kan ik dergelijke situaties in de toekomst voorkomen (2).” Verweerder verzoekt het hof de beslissing te vernietigen voor zover hem de maatregel van (deels voorwaardelijke) schorsing is opgelegd en in plaats daarvan een lagere maatregel (indien een schorsing geheel voorwaardelijk) op te leggen en aldus rekening te houden met zijn verkregen inzicht, de maatregelen die hij inmiddels heeft getroffen en het feit dat een onvoorwaardelijke schorsing hem als advocaat, onderdeel uitmakend van een kostenmaatschap, zeer ernstig treffen.

5.5    Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder zich onbetamelijk heeft gedragen door in strijd te handelen met twee kernwaarden: integriteit en onafhankelijkheid (art. 46 i.s.m. art. 10a lid 1 onder a en d Advocatenwet).

5.6    De advocaat is gehouden tot een betamelijke beroepsuitoefening. Deze plicht geldt jegens alle betrokkenen bij de rechtspleging, waaronder (de advocaat van) de wederpartij en de rechterlijke macht en vindt haar grondslag in het belang van een goede rechtsbedeling. De advocaat dient als lid van een door de wet bijzonder gepositioneerde beroepsgroep bij te dragen aan de integriteit van zijn beroepsgroep.

Deze kernwaarde heeft verweerder ernstig geweld aan gedaan door in wezen een schijnprocedure te voeren waarbij hij de wederpartij en zijn advocaat bewust buiten spel heeft gezet en de rechter op het verkeerde been heeft gezet waardoor niet is onderkend dat het om een schijnprocedure ging.

5.7    De kernwaarde onafhankelijkheid houdt in dat de advocaat er steeds voor moet waken dat hij ook ten opzichte van zijn cliënt de onafhankelijkheid bezit om deugdelijk te adviseren en in rechte te vertegenwoordigen. Ook deze kernwaarde heeft verweerder is ernstige mate overtreden door zich zo met de belangen van zijn cliënt te identificeren dat hij heeft gehandeld op een wijze die een advocaat onwaardig is.

5.8    Verweerder had op zijn klompen moeten aanvoelen dat zijn handelwijze van geen kanten deugde en dit handelen rechtvaardigt zonder meer een lange onvoorwaardelijke schorsing in de beroepsuitoefening. De omstandigheid dat een onvoorwaardelijke schorsing hem hard treft is, gelet op de ernst van zijn handelwijze, geen toereikende grond om daar anders tegenaan te kijken. Slechts omdat hij ter zitting bij het hof enige blijk heeft gegeven zich nu bewust te zijn van zijn misstappen en daarvoor de hulp heeft ingeroepen van een coach, is het hof van oordeel dat het op zijn plaats is een gedeelte van de op te leggen maatregel voorwaardelijk op te leggen. Het voorwaardelijke deel van de op te leggen maatregel heeft dan de functie van een stok achter de deur.

5.9    De door de raad in beide zaken opgelegde maatregel van in totaal een 64 weken schorsing waarvan de helft voorwaardelijk acht het hof als totaal passend en geboden. Evenals de raad betrekt het hof daarbij het tuchtrechtelijk verleden van verweerder waaruit blijkt dat hem in vier afzonderlijke zaken een maatregel is opgelegd waarbij (ook) handelen in strijd met de (financiële) integriteit aan de orde was.

Door zowel in deze zaak als in het dekenbezwaar de helft van deze maatregel onvoorwaardelijk uit te spreken wordt op juiste wijze tot uitdrukking gebracht dat verweerder met zijn handelwijze klagers ernstig heeft benadeeld alsook, meer in het algemeen, het vertrouwen dat de rechterlijke macht in de advocatuur moet kunnen hebben ernstig heeft beschaamd.

5.10    Het voorgaande leidt ertoe dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.

5.11    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 25 reiskosten aan klagers;

b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

5.12    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klagers. Klagers moet daarvoor tijdig hun rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.13    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 27 november 2017 gewezen onder nummer 17-505/A/A;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van

€ 25 aan klagers, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. H. van Loo, W.A.M van Schendel, J.A. Schaap en J.H Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2018.

griffier    voorzitter                            

De beslissing is verzonden op 22 juni 2018.