Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-03-2018

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2018:46

Zaaknummer

170276

Inhoudsindicatie

Het hoger beroep beperkt zich tot de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing door de raad. Hoewel het handelen van verweerder in het verleden een onvoorwaardelijke schorsing rechtvaardigt, oordeelt het hof dat de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke schorsing verweerder kennelijk aan het denken heeft gezet, zodanig dat hij de problemen - die de deken aanleiding hebben gegeven tot het indienen van een nieuw dekenbezwaar - en de resterende vraagpunten alsnog (praktisch) volledig heeft opgelost en ook concrete stappen heeft gezet in de vorm van het volgen van een cursus en therapie om herhaling in de toekomst te voorkomen. Gelet op deze recente ontwikkelingen en de visie van de deken daarop, ziet het hof aanleiding de opgelegde maatregel aan te passen in die zin dat een geheel voorwaardelijke schorsing wordt opgelegd voor een langere periode dan door de raad bepaald, namelijk voor 8 weken.

Uitspraak

BESLISSING

van 9 maart 2018

in de zaak 170276

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van 4 september 2017 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad), onder nummer 17-334/DB/ZWB/D, aan partijen toegezonden op 4 september 2017, waarbij het dekenbezwaar gegrond is verklaard, aan verweerder de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de praktijk voor de duur van vier weken is opgelegd en verweerder is veroordeeld in de proceskosten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2017:149. 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 2 oktober 2017 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van de deken.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 12 januari 2018, waar de deken en verweerder zijn verschenen.

3    HET DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 37 door niet te reageren op de verzoeken van de deken om een reactie op een tegen verweerder ingediende klacht.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Naar aanleiding van een op 26 januari 2016 tegen klager ingediende klacht heeft de deken verweerder in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Verweerder heeft, ondanks rappellen en de aankondiging van een dekenbezwaar, niet gereageerd. Ook op toezending van het concept dekenbezwaar is door verweerder niet gereageerd.

5    BEOORDELING

5.1    Het hoger beroep van verweerder beperkt zich tot de door de raad opgelegde onvoorwaardelijke schorsing van vier weken. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat hij lering heeft getrokken uit eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen, in het bijzonder uit een recent ten uitvoer gelegde schorsing, en dat hij onder meer in therapie is gegaan en een cursus heeft gevolgd om op andere wijze met problemen en valkuilen te leren omgaan.

5.2    De deken heeft ter zitting bevestigd dat zich zeer recent – in het kader van de behandeling bij de raad van een nieuw dekenbezwaar – positieve ontwikkelingen hebben voorgedaan. Verweerder heeft daadwerkelijk de voor hem zeer nuttige cursus tot onder meer het afleren van uitstelgedrag gevolgd. Verder zijn inmiddels door verweerder de tekortkomingen die tot het nieuwe dekenbezwaar hebben geleid opgeheven en de bij een kantoorbezoek gemaakte afspraken nagekomen op één onderdeel na, waarvan de deken op korte termijn eveneens duidelijkheid verwacht te krijgen. Voorts is afgesproken dat eens per kwartaal overleg met verweerder zal plaatsvinden ter beoordeling van de stand van zaken. Onder deze omstandigheden meent de deken dat zou kunnen worden volstaan met een voorwaardelijke schorsing, zij het voor een langere periode dan vier weken.

5.3    Het hof overweegt dat aan de ene kant vast staat dat verweerder gedurende lange tijd ontwijk- en uitstelgedrag heeft getoond dat hem meerdere tuchtrechtelijke veroordelingen heeft opgeleverd, inclusief de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke schorsing, zonder dat dit tot enige verbetering van het gedrag van verweerder heeft geleid. Dit rechtvaardigt op zich het handhaven van de door de raad opgelegde onvoorwaardelijke schorsing. Aan de andere kant heeft de periode van de schorsing verweerder kennelijk aan het denken gezet, zodanig dat hij de problemen die de deken aanleiding hebben gegeven tot het indienen van een nieuw dekenbezwaar en de vraagpunten die resteerden na een kantoorbezoek – zij het in een zeer laat stadium – alsnog (praktisch) volledig heeft opgelost en ook concrete stappen heeft gezet in de vorm van het volgen van een cursus en therapie om herhaling in de toekomst te voorkomen. Gelet op deze recente ontwikkelingen en de visie van de deken daarop ziet het hof aanleiding de opgelegde maatregel aan te passen in die zin dat een geheel voorwaardelijke schorsing wordt opgelegd, maar wel voor een langere periode dan door de raad is bepaald, namelijk voor 8 weken.

5.4    Nu de klacht gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd zal het hof overeenkomstig artikel 48ac, eerste lid, onder b, Advocatenwet bepalen dat de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak door verweerster aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden vergoed. Deze kosten moeten binnen vier weken na heden worden betaald.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de beslissing van 4 september 2017 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch in de zaak 17-334/DB/ZWB/D voor zover aan verweerder de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken is opgelegd en in zoverre opnieuw rechtdoende:

legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van acht weken, welke schorsing niet zal worden ten uitvoer gelegd tenzij de raad later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich binnen een hierbij op twee jaar gestelde en heden ingaande proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging;

bekrachtigt de beslissing van de raad voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 170276”.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, A.A. Zegers, M. Pannevis en E.J. Numann, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2018.

                 

griffier    voorzitter    

       

De beslissing is verzonden op 9 maart 2018.