Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-04-2018
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2018:56
Zaaknummer
170338
Inhoudsindicatie
Grotendeels gegronde klacht tegen eigen advocaat. Verweerder heeft niet (financieel) integer gehandeld door niet te beschikken over een deugdelijke klachtenregeling, klachten niet door te leiden aan zijn klachtenfunctionaris, na te laten klager adequaat te adviseren over zijn rechtspositie en procesrisico’s en klager onvoldoende te informeren over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Verweerder heeft bovendien niet deskundig gehandeld door getuigenverhoren onvoldoende met klager voor te bereiden, na te laten op grond van het BBA de vernietiging van de opzegging in te roepen en na te laten zich op het standpunt te stellen dat de juiste opzegtermijn in acht genomen had moeten worden. Het hoger beroep beperkt zich tot de door de raad opgelegde maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van één maand. Het verwijtbare handelen betreft geen incidentele schending maar een veelomvattende ernstige schending van kernwaarden van de advocatuur. De omstandigheid dat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld, maakt dat volstaan kan worden met een voorwaardelijke schorsing. Uitsluitend omdat de periode van een maand geen standaard afgebakend aantal dagen kent, wordt de uitspraak van de raad in zoverre vernietigd en wordt aan verweerder een voorwaardelijke schorsing opgelegd voor de duur van vier weken. Bekrachtiging voor het overige. Proceskostenveroordeling.
Inhoudsindicatie
Uitspraak
Beslissing
van 9 april 2018
in de zaak 170338
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
gemachtigde: mr. T
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 28 november 2017, onder nummer 17-377/A/NH, aan partijen toegezonden op 28 november 2017. Daarbij zijn van de klacht van klager tegen verweerder klachtonderdelen a, c, d en e gegrond verklaard en is klachtonderdeel b ongegrond verklaard. De raad heeft bepaald dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt. Aan verweerder is de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand opgelegd, met veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 en de proceskosten van € 25,00 aan klager en de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten. De raad heeft bepaald dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2017:271.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 27 december 2017 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de memorie van antwoord met bijlagen van mr. T d.d. 8 februari 2018;
- de brief met bijlage van verweerder d.d. 9 februari 2018.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 12 februari 2018, waar mr. T namens klager, alsmede verweerder is verschenen. Mr. Theeft namens klager een pleitnota voorgedragen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) niet over een kantoorklachtregeling beschikt, althans de klachtregeling niet desgevraagd heeft toegezonden, niet heeft gereageerd op de brief van de opvolgend advocaat van klager van 5 februari 2016 en deze brief ook niet als klacht heeft behandeld;
b) (…)
c) geen overleg met klager heeft gevoerd over de mogelijkheid om gefinancierde rechtsbijstand te verkrijgen;
d) onvoldoende met klager heeft gecommuniceerd door hoofdzakelijk per sms en e-mail te communiceren, heeft nagelaten klager adequaat te adviseren over (essentiële onderdelen van) zijn rechtspositie en het risico van een proceskostenveroordeling; de getuigenverhoren onvoldoende heeft voorbereid; en het eindvonnis en de kansen en risico's van een hoger beroep daartegen onvoldoende heeft besproken;
e) de zaak inhoudelijk verkeerd heeft aangepakt door niet op grond van het BBA de vernietiging van de opzegging door het transportbedrijf in te roepen, zich ook niet op het standpunt te stellen dat een opzegtermijn in acht genomen had moeten worden en de ontkenning van de diefstal onvoldoende uit te werken.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 Het hof neemt de door de raad in zijn beslissing onder 2 vastgestelde feiten tot uitgangspunt voor de onderhavige beoordeling.
5 BEOORDELING
m.b.t. de maatregel
5.1 De grieven van verweerder in hoger beroep richten zich uitsluitend tegen de door de raad opgelegde maatregel. Verweerder heeft geen grieven gericht tegen de overwegingen en beslissing van de raad over de klachtonderdelen a, c, d en e, zodat het hof in hoger beroep uitgaat van de gegrondverklaring van deze klachtonderdelen. Aan verweerder is de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand opgelegd. Kort samengevat komen de grieven van verweerder tegen de opgelegde maatregel erop neer dat deze maatregel te zwaar is nu het de eerste keer is (gedurende een praktijkuitoefening van ruim 22 jaar) dat een of meerdere klachten jegens hem gegrond worden verklaard.
5.2 De raad heeft in 6.1 van de bestreden beslissing het volgende overwogen:
“Verweerder beschikt niet over een afdoende kantoorklachtenregeling, heeft een klacht van klager niet aan zijn klachtenfunctionaris doorgeleid en heeft klager onvoldoende geïnformeerd over de bestaande mogelijkheid om gefinancierde rechtsbijstand te verkrijgen. Daarnaast is verweerder tekortgeschoten in zijn informatie- en adviesverplichting jegens klager. Met name heeft hij nagelaten klager adequaat te adviseren over (essentiële onderdelen van) zijn rechtspositie en het risico van een proceskostenveroordeling, heeft hij getuigenverhoren onvoldoende met klager en diens echtgenote voorbereid en heeft hij het eindvonnis en de kansen en risico’s van een hoger beroep daartegen onvoldoende besproken.
Ook is verweerder tekortgeschoten in de inhoudelijke behandeling van de zaak zoals bij de beoordeling van klachtonderdeel e) is uiteengezet. Die laatste tekortkoming mag verweerder te meer worden aangerekend nu hij zich afficheert als arbeidsrechtspecialist. Er is sprake van een wezenlijke tekortkoming in de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder.”
5.3 Naar het oordeel van het hof is de maatregel die de raad aan verweerder heeft opgelegd een juiste maatregel. Uit het onder 5.2 aangehaalde citaat blijkt dat het handelen van verweerder verschillende kernwaarden van de advocatuur zoals vastgelegd in art. 10a lid 1 Advocatenwet raakt. Verweerder heeft niet (financieel) integer gehandeld door:
- niet te beschikken over een deugdelijke klachtenregeling en klachten niet door te leiden aan zijn klachtenfunctionaris;
- na te laten klager adequaat te adviseren over zijn rechtspositie en procesrisico’s;
en
- klager onvoldoende te informeren over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand.
Verweerder heeft bovendien niet deskundig gehandeld door:
- getuigenverhoren onvoldoende met klager voor te bereiden, en
- na te laten op grond van het BBA de vernietiging van de opzegging in te roepen; en na te laten zich op het standpunt te stellen dat de juiste opzegtermijn in acht genomen had moeten worden.
5.4 Het verwijtbare handelen betreft dan ook geen incidentele schending maar een veelomvattende ernstige schending van kernwaarden. De omstandigheid dat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld maakt dat volstaan kan worden met een voorwaardelijke schorsing.
5.5 Het hof zal de beslissing van de raad evenwel toch vernietigen maar uitsluitend omdat het de termijn van de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor een maand omzet in een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor vier weken. De reden hiervoor is uitsluitend gelegen in het feit dat vier weken een afgebakende periode van 28 dagen omvat, terwijl de periode van een maand geen standaard afgebakend aantal dagen kent.
m.b.t. de kostenveroordeling
5.6 Verweerder verzoekt het hof om hem niet te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de behandeling van de zaak voor het hof minder omvangrijk is omdat het slechts een strafmaatappel betreft. Bovendien is hij bij de raad ook al veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
5.7 Naar het oordeel van het hof is de enkele reden dat in hoger beroep de rechtsstrijd zich beperkt tot de opgelegde maatregel ontoereikend om een proceskostenveroordeling achterwege te laten.
5.8 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep: € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.
5.9 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de uitspraak van de Raad van discipline in het ressort Amsterdam van 28 november 2017 in de zaak 17-377/A/NH voor zover klager is veroordeeld tot een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van een maand;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt klager tot de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken;
- bekrachtigt de uitspraak van de raad voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. M. Pannevis, J.A. Schaap, G.R.J. de Groot en D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2018.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 9 april 2018.