Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-04-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:81

Zaaknummer

150136

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft de met klager gemaakte prijsafspraken, inhoudende dat het kantoor van verweerder klager zou bijstaan in een procedure voor maximaal EUR 50.000, geschonden. Het beroep op onvoorziene omstandigheden wordt verworpen. Verweerder had zich niet aan de opdracht mogen onttrekken. Het verweer dat door toedoen van klager een vertrouwensbreuk is ontstaan, wordt gepasseerd. Het hof bekrachtigt de door de raad van discipline opgelegde maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 1 maand.

Uitspraak

Beslissing

van 25 april 2016   

in de zaak 150136

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 6 november 2015, onder nummer 99b/14, aan partijen toegezonden op 10 november 2015, waarbij een klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand met een proeftijd met één jaar is opgelegd, alsmede naar de herstelbeslissing van de raad van 18 januari 2016, aan partijen toegezonden op 21 januari 2016.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2015:166.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 9 december 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klager;

-    het e-mailbericht van de gemachtigde van verweerder aan het hof van 26 januari 2016 met als bijlage de herstelbeslissing van de raad van 18 januari 2016.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 7 maart 2016, waar klager vergezeld van zijn gemachtigden mr. F en mr.  T, beiden advocaat te G, en verweerder vergezeld van zijn gemachtigde mr.  S, advocaat te B, zijn verschenen. Mr. S heeft  gepleit aan de hand van een pleitnota. Mr. T heeft een mondelinge toelichting gegeven en daarbij verwezen naar zijn pleitnota die hij in de klachtprocedure tussen klager en mr.  S (onder nummer 150131) heeft voorgedragen. 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet, doordat:

a)    verweerder zich niet aan de afspraken hield die gemaakt waren over de betaling van de te maken kosten van rechtsbijstand voor zover die een bedrag van € 50.000,00 te boven zouden gaan;

b)    verweerder weigerde de belangen van klager verder te behartigen omdat sprake zou zijn van een vertrouwensbreuk doordat klager weigerde de kosten van rechtsbijstand, voor zover die het bedrag van € 50.000,00 te boven gingen te betalen.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Op 18 juni 2013 is klager door zijn broer gedagvaard inzake onder meer de verdeling van een nalatenschap.

4.2    Klager heeft zich begin augustus 2013 tot het kantoor van verweerder gewend met het verzoek hem in deze procedure bij te staan. Op 2 augustus 2013 vond ten kantore van verweerder een bespreking plaats waarbij ook verweerders toenmalig kantoorgenote mr. B (verder:  B) aanwezig was.  Verweerder heeft bij brief van 5 augustus 2013 de inhoud van de bespreking bevestigd en de opdracht aanvaard. Bij brieven van 7 en 8 augustus 2013 werd de opdracht op verzoek van klager door verweerder nader geformuleerd.

4.3    Klager heeft zijn rechtsbijstandsverzekeraar,  D, gevraagd de kosten van de rechtsbijstand te dekken. Bij brief van 3 september 2013 heeft D aan verweerders kantoor verzocht de belangen van klager te behartigen. D merkt in die brief onder meer op dat in het dossier een kostenmaximum van toepassing is van € 50.000,00.

4.4    Klager heeft gewenst dat dit bedrag maximaal door verweerders kantoor in rekening zou worden gebracht. In de brief van 5 augustus 2013 staat daarover:

“U gaf verder aan dat de door D verzekerde kosten maximaal € 50.000,- zijn. U heeft aangegeven dat u wenst dat alle kosten ten aanzien van deze procedure binnen dit kostenmaximum vallen. In reactie hierop heb ik aangegeven dat wij hiermee kunnen instemmen. Wel wil ik u uitdrukkelijk hierover aangeven dat wij voor deze kwestie uitgaan van een procedure, zoals die ingezet is bij de dagvaarding van 18 juni jl. en niet op andere kwesties en ook niet op een mogelijke hoger beroepsprocedure ten aanzien van deze zaak”.

In de brief van 7 augustus 2013 staat:

“Verder zijn wij akkoord  dat wij u in deze zaak bijstaan met hetgeen hierbij hoort; zoals een eventuele hoger beroepsprocedure en eventueel een cassatieprocedure. Ook al zouden de werkzaamheden buiten het door de D gestelde kostenmaximum van € 50.000  vallen.”

In de brief van 8 augustus 2013 staat:

“wij zullen u niet aansprakelijk stellen voor de kosten, die niet binnen het kostenmaximum van € 50.000 vallen of buiten het kostenmaximum om, gemaakt zouden moeten worden.”

4.5    In de periode 5 september 2013 tot 1 mei 2014 zijn er door verweerders kantoor 9 facturen tot een totaalbedrag van € 48.821,03 aan D gezonden.

4.6    Bij brief van 9 mei 2014 heeft  B, mede namens verweerder en hun toenmalig kantoorgenoot mr.  S (verder: S), aan klager bericht dat er nog € 1.178,97 van het kostenmaximum resteerde. Daaraan voegde zij toe:

“Dit betekent concreet dat zodra D onze werkzaamheden niet betaalt, wij de facturen u zullen sturen”.

4.7    Bij brief van 18 mei 2014 heeft klager op deze brief gereageerd en onder meer geschreven:

“Ter afsluiting wil ik aangeven dat u zich aan de gemaakte afspraken dient te houden,…”.

4.8    Hierop reageerde  B, mede namens verweerder, bij brief van 3 juni 2014. Daarin staat onder andere:

“deze gang van zaken is voor ons onaanvaardbaar. In onze ogen kan dat ook alleen maar leiden tot een vertrouwensbreuk.”

4.9    Op 21 mei 2014, 2 juni 2014 en 1 juli 2014 heeft het kantoor van verweerder de werkzaamheden verricht na 1 mei 2014 in rekening gebracht aan klager.

4.10    In een brief van 11 juni 2014 schrijft  B mede namens verweerder en L dat zij de belangen van klager niet langer kunnen behartigen omdat er sprake is van een vertrouwensbreuk indien klager niet aan een aantal voorwaarden voldoet waaronder betaling van facturen.

4.11    Op 21 juli 2014 heeft een kort geding tegen klager gediend, aangespannen door het kantoor van verweerder.

4.12    Bij brief van 17 juni 2014 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

4.13    Op 16 oktober 2014 heeft het kantoor van verweerder een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen klager en (onder meer) volledige betaling gevorderd dat de facturen van 1 april 2014, 1 mei 2014, 21 mei 2014, 2 juni 2014 en 1 juli 2014, ook voor zover die het kostenmaximum van € 50.000,00 overschrijden. De rechtbank heeft bij vonnis van 18 november 2015 alle vorderingen van het kantoor van verweerder afgewezen. Het kantoor van verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

4.14    Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof heeft klager een e-mailbericht van mevrouw G van D van 1 maart 2016 in het geding gebracht, waarin zij onder meer het volgende schrijft:

“Zoals in het schrijven van S advocaten vermeld staat, klopt het dat de declaratie in eerste instantie betaald was gesteld. Echter aangezien verzekerde (= opdrachtgever) mij telefonisch op 12 mei 2014 had aangegeven dat de declaratie niet betaald mocht worden is deze geannuleerd”.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klachten zijn ingediend voor 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen die gold tot genoemde datum.

5.2    De raad heeft de klacht van klager in beide onderdelen gegrond verklaard. De raad heeft geoordeeld dat verweerder zich niet heeft gehouden aan de afspraken die met klager waren gemaakt over de betaling van de te maken kosten voor rechtsbijstand aan klager. Door de stelling in te nemen dat klager de facturen voor de werkzaamheden voor zover deze een bedrag van € 50.000,00 te boven gingen, wel degelijk diende te voldoen, heeft verweerder een onterechte inbreuk gemaakt op de afspraken. Verweerder heeft klager op onbetamelijke wijze onder druk gezet door in de brieven van 9 mei 2014, 3 juni 2014 en 11 juni 2014 terug te komen op de afspraken en klager te dreigen dat bij uitblijven van betaling zijn belangen niet langer behartigd konden worden. Door vervolgens daadwerkelijk de bemoeienis te staken en zelfs een kort geding tegen klager aan te spannen heeft verweerder gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Rekening houdend met de leidende positie van verweerder in deze kwestie en de schade die klager heeft geleden heeft de raad aan verweerder een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk van één maand opgelegd.

5.3    Verweerder is in beroep gekomen tegen de gegrondverklaring van de klacht en de aan hem opgelegde maatregel. Verweerder betoogt ten aanzien van klachtonderdeel a primair dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door zich niet te houden aan de prijsafspraken met klager en subsidiair dat de raad ten onrechte niet heeft meewogen dat het als gevolg van de opstelling van klager onmogelijk was om met hem samen te werken. Verweerder beroept zich dit verband op de aanwezigheid van onvoorziene omstandigheden. Met betrekking tot klachtonderdeel b voert klager aan dat de weigering om verder met klager te werken niet was gebaseerd op het bereiken van de grens van € 50.000,00 maar op het vastlopen van de samenwerking. Dit was volgens verweerder onder meer het gevolg van de opdracht die klager in april 2014 aan D heeft gegeven om niet tot betaling van de facturen van het kantoor van verweerder over te gaan en van de eis van klager dat verweerder en diens kantoorgenoten het afgesproken werk zouden afmaken. Verweerder heeft tenslotte bezwaar tegen de hem opgelegde maatregel. Hij beroept zich erop dat van een onderscheid in leidinggevend aandeel geen sprake was, dat hem niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd en dat hij lering heeft getrokken uit de kwestie.

5.4    Het hof acht klachtonderdeel a gegrond. Verweerder heeft erkend dat hij de met klager gemaakte prijsafspraken heeft gemaakt en vastgelegd en dat hij betrokken is geweest bij het besluit dat klager de niet door D gedekte uren moest betalen aan het kantoor van verweerder. Dat verweerder achteraf betreurt dat geen clausule voor onvoorziene omstandigheden is afgesproken, is een risico dat volledig voor zijn rekening komt aangezien verweerder hier als de deskundige partij mag worden beschouwd. Hetzelfde geldt voor de stelling van verweerder dat hij beperkte ervaring had met de afspraken zoals die hij heeft gemaakt met klager. Ten aanzien van het beroep van verweerder op onvoorziene omstandigheden overweegt het hof dat het niet aan de tuchtrechter is om te beoordelen of sprake is van omstandigheden die rechtvaardigen dat van de gemaakte afspraken wordt afgeweken. Dat oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter. Overigens is ook niet gebleken van het bestaan van zodanig ingrijpende wijzigingen in de omstandigheden dat aanpassing van de afspraken in de rede zou hebben gelegen.

5.5    Het hof verwerpt het verweer van verweerder dat de opdracht mocht worden beëindigd omdat door toedoen van klager een vertrouwensbreuk is ontstaan. Noch uit de brief van 9 mei 2014 noch uit andere stukken is gebleken dat klager in april 2014 een betalingsblokkade heeft opgeworpen. Mede op basis van de door klager overgelegde verklaring van G, medewerker  van D acht het hof het plausibel en daarmee ook aannemelijk dat de brief van verweerder van 9 mei 2014, waarin op dwingende wijze wordt aangegeven dat klager facturen zal ontvangen zodra het bedrag van € 50.000,00 op is, voor klager aanleiding was om contact op te nemen met de deken en dat hij pas toen D heeft verzocht om de betalingen aan het kantoor van verweerder op te schorten. Dat klager zich op dat moment al liet bijstaan door zijn gemachtigden, is gemotiveerd bestreden door klager. Voor zover sprake is geweest van een vertrouwensbreuk is deze ontstaan toen, naar aanleiding van de brief van verweerder van 9 mei 2014, de discussie tussen partijen over de prijsafspraken en betaling van de factuur al gaande was. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden, laat staan komen vast te staan, dat het gebrek aan vertrouwen is te herleiden tot de door verweerder aangevoerde omstandigheden dat verweerder, althans zijn kantoor het als lastig ervoer om klager te bedienen en dat klager gebrekkige medewerking verleende. Aangezien verweerder zelf debet is aan het ontstaan van de vertrouwensbreuk, vormt dit geen rechtvaardiging voor de beëindiging van de overeenkomst met klager. Het hof is van oordeel dat verweerder zich met het versturen van de facturen en de brieven van 9 mei 2014, 3 juni 2014 en 11 juni 2014, het beëindigen van de opdracht en het aanspannen van verschillende procedures tegen klager niet heeft gehouden aan de afspraken die hij met klager heeft gemaakt en dat hij aldus niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Dit betekent dat ook klachtonderdeel b gegrond is.

5.6    Uit het voorgaande volgt dat de klachtonderdelen a en b terecht gegrond zijn verklaard. De grieven van verweerder worden verworpen. Verweerder had zich niet aan de opdracht mogen onttrekken. Verweerder heeft zijn persoonlijke financiële belangen laten prevaleren boven de belangen van klager. Anders dan verweerder in hoger beroep heeft gesteld, zijn de belangen van klager wel degelijk ernstig geschaad door de handelwijze van klager. Klager heeft noodgedwongen een andere advocaat moeten zoeken en hij is jarenlang verwikkeld in (kostbare en tijdrovende) procedures tegen het kantoor van verweerder. Het hof rekent het verweerder zwaar aan dat tegen klager verschillende procedures zijn aangespannen om betaling af te dwingen. Zelfs al zou verweerder hiermee geen bemoeienis hebben gehad, dan doet dat niet af aan het door verweer erkende feit dat hij heeft ingestemd met de procedures. De beslissing van de raad over  de klachtonderdelen a en b zal worden bekrachtigd.

5.7    Verweerder is van oordeel dat de opgelegde maatregel van een maand voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk in de omstandigheden van het geval te zwaar is. Anders dan verweerder acht het hof de door de raad opgelegde maatregel bepaald niet te zwaar. Verweerder heeft de belangen van klager geschonden door in strijd met de gemaakte (prijs)afspraken klager te sommeren tot betaling en vervolgens, bij het uitblijven daarvan, klager niet de vereiste bijstand te verlenen. Hij heeft zijn eigen belangen laten prevaleren boven die van zijn cliënt. Vaststaat dat verweerder de prijsafspraken met klager heeft gemaakt, dat hij op de hoogte was van de gang van zaken en dat hij heeft besloten om de overeenkomst met klager te beëindigen en vervolgens klager in rechte te betrekken. In hoeverre hij daarin ten opzichte van zijn toenmalig kantoorgenoten S en B leidend was, kan daarbij in het midden blijven. Het hof wil, gelet op de behandeling ter terechtzitting, aannemen dat verweerder inmiddels (enig) inzicht heeft verkregen in zijn tekortkomingen, maar de ernst van de verwijten geven geen aanleiding om de maatregel te verzachten. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat aan verweerder niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.

5.8    De uitspraak van de raad dient dan ook te worden bekrachtigd.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 6 november 2015, onder nummer 99b/14, zoals hersteld bij beslissing van 18 januari 2016.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. J.P. Balkema, G. Creutzberg, J.R. Krol en J.A. Schaap, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2016.

                              

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 25 april 2016.