Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-09-2017
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2017:181
Zaaknummer
170106
Inhoudsindicatie
Verzoek om aanwijzing van een advocaat ex artikel 13 Advocatenwet. Het beklag is ongegrond. Klaagster heeft de deken onvoldoende inzicht verschaft in de zaak waarvoor zij bijstand van een advocaat wenst. De deken heeft niet kunnen toetsen of verplichte rechtsbijstand van een advocaat is voorgeschreven, zodat niet kan worden vastgesteld of is voldaan aan de eisen die artikel 13 Advocatenwet stelt.
Uitspraak
Beslissing
van 25 september 2017
in de zaak 170106
naar aanleiding van het beklag van:
klaagster
tegen:
de deken
1 HET VERZOEK ALS BEDOELD IN ART. 13 LID 1 ADVOCATENWET
Klaagster heeft bij de deken een verzoek ingediend tot aanwijzing van een advocaat zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 Advocatenwet. Per brief van 27 maart 2017 heeft de deken dit verzoek afgewezen. In een klaagschrift gedateerd 10 april 2017 heeft klaagster zich beklaagd over het feit dat de deken haar verzoek heeft afgewezen.
2 HET GEDING BIJ HET HOF
2.1 Het klaagschrift is op 10 april 2017 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de brief van de deken van 2 mei 2017.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 28 augustus 2017, waar klaagster en de deken zijn verschenen. Klaagster heeft gepleit aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.
3 FEITEN
3.1 Het volgende is komen vast te staan:
3.2 Klaagster heeft al enige jaren een geschil met de sociale dienst te D. Klaagster heeft in dit geschil al meerdere malen verzocht om aanwijzing van een advocaat ex artikel 13 Advocatenwet. Ook heeft zij meerdere malen beklag bij het hof ingediend tegen de afwijzende beslissing van de deken. Het hof heeft het beklag van klaagster steeds ongegrond, althans niet-ontvankelijk verklaard (HvD 18 juni 2010 nr. 5703, HvD 14 februari 2011 nr. 5398, HvD 28 oktober 2011 nr. 6096, HvD 22 april 2013 nr. 6638, HvD 20 september 2013 nr. 6833).
3.3 In haar brief van 6 maart 2017 heeft klaagster de deken verzocht een advocaat aan te wijzen wederom in verband met het geschil met de sociale dienst te D. Volgens klaagster wordt op onrechtmatige c.q. ‘criminele’ wijze terugvordering bewerkstelligt van het aan haar verleende starterkrediet ‘waar de rechter halt over heeft uitgesproken’. Omdat de deken niet duidelijk was wat zij hiermee bedoelde, heeft de deken klaagster brief van 7 maart 2017 uitgenodigd voor een gesprek. In de brief heeft de deken aangegeven dat voormalig deken, om wiens aanwezigheid klaagster had verzocht, hierbij niet aanwezig zou zijn. Tevens heeft de deken klaagster verzocht om opgave te doen van de namen van de door haar geraadpleegde advocaten en hun adviezen. In reactie hierop heeft klaagster de deken de volgende dag bericht dat zij het gesprek niet van belang achtte vanwege de afwezigheid van de voormalig deken. Tevens heeft zij de namen van de advocaten opgegeven die zij zou hebben benaderd voor haar zaak of die haar eerder in haar zaak hebben bijgestaan. Bij brief van 17 maart 2017 heeft de deken klaagster gewezen op de voorwaarden van artikel 13 Advocaten en in dat verband verzocht om kopie van de correspondentie met de door haar genoemde advocaten en een duidelijke schets van de problematiek waarvoor klaagster een advocaat nodig heeft. Klaagster heeft per e-mail op 18 maart 2017 als volgt gereageerd:
“Op 06 maart ’17 heb ik bij u een verzoek ingediend om toewijzing van een advocaat. N.a.v. uw e-mail d.d. 08 maart heb ik op 08 maart ’17 (2x aanvullend) gereageerd. Ik wil u thans mededelen dat ik van mening ben dat mijn verzoek om toewijzing van een advocaat, zoals verwoord op 06 maart inclusief de aanvulling op 08 maart, de toets absoluut kan doorstaan om mij een advocaat aan te wijzen. Correspondentie, waar u nu om vraagt in uw mail van 17 maart ’17 is voor deze toewijzing, in mijn optiek, volstrekt onnodig. Wat u van mij heeft ontvangen is heel duidelijk en afdoende, is mijn mening. Ik zie uw beslissing nu daarom heel graag tegemoet”.
3.4 Bij beslissing van 27 maart 2017 heeft de deken het verzoek afgewezen, aangezien onduidelijk is op welke procedure of belang(en) het verzoek betrekking heeft en de deken dus niet kan vaststellen of het gaat om een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven. Bovendien heeft klaagster geweigerd om processtukken en correspondentie met de geraadpleegde advocaten toe te zenden en in gesprek te treden met de deken.
4 BEOORDELING
4.1 Artikel 13 lid 2 Advocatenwet bepaalt dat de deken een verzoek tot aanwijzing van een advocaat alleen wegens gegronde redenen kan afwijzen.
4.2 Het hof is van oordeel dat dergelijke gronden hier aanwezig zijn. De stukken zoals ter kennis gebracht aan het hof leiden niet tot andere gevolgtrekkingen dan die in de bestreden beslissing van de deken zijn weergegeven. De deken heeft het verzoek van klaagster naar het oordeel van het hof op juiste gronden afgewezen, nu klaagster de deken niet in staat heeft gesteld het verzoek ten gronde te beoordelen. Ondanks verzoeken daartoe heeft klaagster de deken onvoldoende inzicht verschaft in de zaak waarvoor zij bijstand van een advocaat wenst. Of voor deze zaak verplichte bijstand van een advocaat is voorgeschreven, heeft de deken niet kunnen toetsen, zodat niet kan worden vastgesteld of is voldaan aan de eisen die artikel 13 Advocatenwet stelt aan een verzoek om aanwijzing van een advocaat. Mede gelet op de eerdere verzoeken van klaagster om aanwijzing van een advocaat in hetzelfde geschil als thans aan de orde én de omstandigheid dat klaagster, zoals zij in haar brief van 6 maart 2017 schrijft, in 2016 in de zaak bijstand van een advocaat heeft genoten, had het op de weg van klaagster gelegen om de door de deken gewenste inlichtingen te geven. Nu zij dat heeft nagelaten, had de deken gegronde reden om het verzoek van klaagster af te wijzen.
4.3 Het beklag tegen de afwijzende beslissing van de deken moet daarom ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
verklaart het beklag van klaagster tegen de beslissing van de deken van 27 maart 2017 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. H. van Loo, J. Italianer, T.H. Tanja-van den Broek en R.H. Broekhuijsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2017.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 25 september 2017.