Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-05-2012

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2012:YA4500

Zaaknummer

6210

Inhoudsindicatie

Klager is niet-ontvankelijk in zijn klacht in verband met te groot tijdsverloop (4 jaar).

Uitspraak

Beslissing                                    

van 11 mei 2012

in de zaak 6210

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 5 september 2011, onder nummer 10-411Alk, aan partijen toegezonden op 5 september 2011, waarbij een klacht van klager tegen verweerder niet-ontvankelijk is verklaard.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 4 oktober 2011 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van de stukken van de eerste aanleg.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 5 maart 2012, waar beide partijen zijn verschenen.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 46 van de Advocatenwet doordat verweerder klager niet op de hoogte heeft gesteld van een procedure en een schikking betreffende een erfenis en door aan klager niet een deel van het bij die schikking betaalde over te maken.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1.     Verweerder heeft 2 zusters en 1 broer van klager bijgestaan in een procedure tegen een broer van klager en klager, waarin bedragen werden gevorderd van klager en zijn broer/mede-gedaagde, ten behoeve van de boedel van hun in 1996 overleden vader.

4.2.     Op 20 april 2005 werd in deze zaak vonnis gewezen. In dit vonnis werd aan eisers een bedrag van in totaal € 77.231,53 toegewezen, dit bedrag door de broer van klager terug te storten in de boedel van de erflater. De vordering die was ingesteld tegen klager werd afgewezen.

4.3.     Tegen dit vonnis werd hoger beroep ingesteld door de in eerste aanleg veroordeelde broer van klager. Klager was in dat hoger beroep geen partij. Vervolgens werd in december 2005 tussen de wèl in dat hoger beroep betrokken partijen een schikking bereikt, die inhield dat de hoger beroepsprocedure zou worden ingetrokken en dat de in eerste aanleg veroordeelde broer van klager een bedrag van € 25.865,40 zou betalen aan de drie cliënten van verweerder, door overmaking naar de Stichting Derdengelden van het kantoor van verweerder. Het op die rekening ontvangen bedrag is niet gestort in de boedel (waarin klager medegerechtigde was), maar in opdracht van verweerder voor gelijke delen uitbetaald aan verweerders drie cliënten.

4.4.     Op 22 maart 2006 stuurde de advocaat van klager verweerder een brief waarin hij stelde:

“Ik begreep dat de boedelnotaris nog niet tot afwikkeling is geïnstrueerd door uw zijde. Waarom niet? Wilt u bevorderen dat de notaris onverwijld alle benodigde instructie van uw zijde ter afwikkeling ontvangt.”

4.5.     Op 7 juli 2006 stuurde verweerder een brief naar de advocaat van klager waarin hij hem berichtte dat er ter gelegenheid van een comparitie een minnelijke regeling was getroffen voor een bedrag van € 25.865,40, dat dit bedrag was betaald en de zaak daarmee tot een einde was gekomen. Klagers advocaat zond kopie van deze brief aan klager.

4.6.     Op 17 december 2009 stelde klager verweerder schriftelijk aansprakelijk omdat hij was buitengesloten van de gevoerde procedure en omdat het bedrag, waarover een schikking was bereikt, niet was betaald aan de boedel maar direct aan de zussen en broer van klager.

4.7.     Klager diende vervolgens op 28 juni 2010 onderhavige klacht in bij de deken van de orde van advocaten te Alkmaar.

5    BEOORDELING

5.1    Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van klager heeft de raad de navolgende maatstaf gehanteerd:

 “Tegenover het maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst, staat het belang van de advocaat dat hij er ter wille van de rechtszekerheid van uit moet kunnen gaan dat zijn optreden na verloop van een redelijke termijn niet meer tuchtrechtelijk ter discussie kan worden gesteld. Welke termijn met betrekking tot het niet-ontvankelijk verklaren wegens tijdsverloop moet worden aangehouden, kan niet op voorhand worden gezegd maar hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij dient tot uitgangspunt  te worden genomen dat de termijn voor klagen gaat lopen wanneer de betrokkene inzicht heeft gekregen in de betekenis en de gevolgen van het klachtwaardig handelen.”

    Deze maatstaf is juist, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

    5.2    Uitgaande van deze maatstaf heeft de raad geoordeeld dat klager niet-ontvankelijk is omdat ten tijde van de indiening van zijn klacht (28 juni 2010) reeds bijna 4 jaren waren verstreken sinds klager (in juli 2006) kennis kreeg van de brief van verweerder aan zijn (klagers) advocaat, waarin werd meegedeeld dat een bedrag ter zake van de gevoerde procedure was betaald en dat daarmee de zaak tot een einde was gekomen.

    5.3    In zijn grief tegen de beslissing van de raad citeert klager eerst de slotzin van de maatstaf die de raad heeft aangelegd. Vervolgens betoogt hij dat de raad ten onrechte de maand juli 2006 heeft aangemerkt als aanvangstijdstip van de termijn; ten onrechte, omdat hij, klager, in 2006 flink overspannen en geblokkeerd was, en derhalve niet in staat om inzicht te krijgen in de betekenis en de gevolgen van de afwikkeling van de betreffende zaak.

    5.4    De grief faalt. Klager bestrijdt op zichzelf niet dat hij, indien in zijn normale doen, uit de tekst van de brief van verweerder aan klagers advocaat had kunnen afleiden dat verweerder had nagelaten om (in de woorden van de klacht:) aan klager een deel van het bij de schikking betaalde over te maken. Naar de hierboven geciteerde maatstaf heeft klager aldus inzicht gekregen in de betekenis en de gevolgen van het klachtwaardig handelen. “Inzicht” als bedoeld in die maatstaf ontbreekt namelijk niet reeds doordat klager, naar hij stelt, de betekenis en de gevolgen van de op zichzelf ondubbelzinnige brief van verweerder niet tot zich heeft laten doordringen, enkel als gevolg van overspannenheid of geestelijke blokkade. Bij de belangenafweging waartoe de geciteerde maatstaf noopt komt die persoonlijke omstandigheid van klager voor zijn risico, te meer nu hij ten tijde van de ontvangst van de brief van verweerder nog werd bijgestaan door een advocaat, aan wie hij had kunnen vragen te doen wat deze nodig zou oordelen.

       

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam  van 5 september 2012, nummer 10-411Alk.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. A. Beker, P.M.A. de Groot-van Dijken, G.W.S. de Groot en W.F. van Zant, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2012.