Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-04-2013
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4289
Zaaknummer
6478
Inhoudsindicatie
Verwijt klaagster niet goed genoeg te hebben bijgestaan inzake met name alimentatiekwestie. Ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van 22 april 2013
in de zaak 6478
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 21 mei 2012, onder nummer H124-2011, aan partijen toegezonden op 22 mei 2012, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder in alle onderdelen ongegrond is verklaard.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 21 juni 2012 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerder;
- de brief van klaagster aan het hof van 20 juli 2012;
- de brief van klaagster aan het hof van 6 februari 2013.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 22 februari 2013, waar klaagster en verweerder zijn verschenen. Klaagster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in:
Verweerder is als advocaat van klaagster opgetreden in (onderhandelingen over de vermogensrechtelijke afwikkeling van) de echtscheiding van haar echtgenoot. Verweerder heeft daarbij de belangen van klaagster niet zorgvuldig behandeld, hetgeen blijkt uit het volgende handelen en nalaten van verweerder.
1. Verweerder had het te druk voor de zaak van klaagster en heeft zonder overleg met haar veel overgelaten aan zijn kantoorgenote mr. C.
2. In een gesprek met de wederpartij bleek verweerder een door klaagster opgesteld stuk met betrekking tot de financiële huishouding niet vooraf te hebben gelezen.
3. Na het opstellen van het verweerschrift heeft verweerder zijn interesse in de zaak van klaagster verloren en was hij niet meer bereikbaar.
4. Verweerder heeft nagelaten, desnoods via de rechter, voldoende gegevens te vergaren over de waarde van het bedrijf van de ex-echtgenoot en diens onroerend goed te doen taxeren, en klaagster niet uitgelegd waarom hij dat niet nodig vond.
5. Bij een bespreking in juli 2007 ten kantore van de accountant van de ex-echtgenoot is tussen klaagster en de ex-echtgenoot overeenstemming bereikt (de ex-echtgenoot zou aan klaagster €1,8 miljoen betalen te vermeerderen met een pensioenstorting). Verweerder arriveerde op die bespreking een half uur te laat en heeft klaagster alleen gelaten met de ex-echtgenoot terwijl hij wist dat zij bang voor hem was. Toen klaagster daags erna op het resultaat van die bespreking terugkwam kreeg zij als antwoord dat ze blij mocht zijn met het bedongen bedrag.
6. Voornoemd bedrag van € 1,8 miljoen kon door de ex-echtgenoot voor een gedeelte groot € 800.000 later worden betaald; verweerder heeft klaagster er niet op gewezen dat zij hierover rente kon bedingen.
7. Voornoemd bedrag vormde, naar klaagster later van een derde begreep, een soort afkoopsom van de door de ex-echtgenoot te betalen alimentatie, niet een bedrag ter verrekening van het volgens de huwelijksvoorwaarden te verrekenen “overgespaarde inkomen” waaronder de waarde van de onderneming van de ex-echtgenoot. Dat had verweerder klaagster niet uitgelegd. Vooraf noch achteraf. Hij had integendeel bij het aannemen van de zaak gezegd dat klaagster kon rekenen op de helft van een bedrag tussen de € 7 en € 12 miljoen.
4 FEITEN
De raad heeft vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
5 BEOORDELING
5.1 Alvorens in te gaan op hetgeen klaagster in beroep heeft aangevoerd, overweegt het hof als volgt.
5.2 De door verweerder aan klaagster verleende rechtsbijstand is eind 2007 geëindigd. Klaagster heeft bij brief van 6 januari 2011 de klacht bij de deken ingediend. In zijn brief aan klaagster van 20 mei 2011 heeft de deken zich op het standpunt gesteld dat de klacht niet is ingediend binnen een redelijke termijn. Op grond daarvan achtte de deken de klacht niet-ontvankelijk. Verweerder heeft zich ook bij de mondelinge behandeling ter zitting van de raad op het standpunt gesteld dat klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht behoorde te worden verklaard.
5.3 De raad heeft op dit verweer ten onrechte niet beslist. Het hof zal dit verweer alsnog behandelen.
5.4 In het tuchtrecht voor advocaten gelden geen algemene termijnen voor de uitoefening van het klachtrecht. Bij de beantwoording van de vraag of een klager, gelet op het tijdsverloop tussen de gedragingen van de advocaat waarover wordt geklaagd en de indiening van de klacht, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, moeten twee belangen tegen elkaar worden afgewogen. Enerzijds het ten gunste van de klager wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst. Anderzijds het belang dat de advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat een klacht over de wijze waarop hij zijn werkzaamheden heeft verricht binnen een redelijke termijn wordt ingediend en dat hij zich niet na verloop van een als onredelijk te beschouwen termijn tegenover de tuchtrechter moet verantwoorden over zijn optreden van destijds.
5.5 Deze afweging zal de tuchtrechter van geval tot geval dienen te maken, rekening houdende met de relevante feiten en omstandigheden, zoals daar zijn de aard en de ernst van de feiten waarop de klacht betrekking heeft, het tijdstip waarop de klager zich redelijkerwijs bewust had kunnen en behoren te zijn van de reden van zijn klacht, alsmede de moeilijkheden die de verweerder zal ondervinden om zich na een zeker tijdsverloop nog adequaat tegen de klacht te verweren.
5.6 In het kader van deze afweging neemt het hof enerzijds in aanmerking dat de toenmalige advocaat van klaagster op 15 januari 2010 mondeling en op 29 april 2010 schriftelijk aan verweerder het verzoek heeft gedaan zijn aan klaagster gegeven advies toe te lichten, onder mededeling in genoemde brief dat bij een onvoldoende reactie een klacht tegen verweerder zou worden ingediend. Anderzijds neemt het hof in aanmerking dat verweerder, blijkens de wijze waarop hij zowel in eerste aanleg als in beroep stelling heeft genomen, kennelijk geen moeilijkheden heeft ondervonden om zich na het gegeven tijdsverloop nog adequaat tegen de klacht te verweren en zich ook niet op zodanige moeilijkheden heeft beroepen. Het hof is daarom van oordeel dat de klacht ontvankelijk is.
5.7 Klaagster heeft in beroep geen grieven aangevoerd die zich specifiek richten tegen hetgeen de raad over de afzonderlijke klachtonderdelen heeft overwogen. In plaats daarvan heeft klaagster de uiteenzetting in het beroepschrift toegespitst op de wijze waarop verweerder, meer in het bijzonder in zijn ter zitting van de raad gehanteerde pleitnotities, stelling heeft genomen ten aanzien van de klacht. Het hof gaat ervan uit dat klaagster daarmee heeft beoogd de beslissing van de raad, waarbij de klacht in alle onderdelen ongegrond is verklaard, ter discussie te stellen ten aanzien van die klachtonderdelen waarop zij in haar beroepschrift is teruggekomen.
5.8 Naar aanleiding van het verwijt in klachtonderdeel 1, dat verweerder het te druk voor de zaak van klaagster had en dat hij zonder overleg met haar veel heeft overgelaten aan zijn kantoorgenote mr. C., heeft verweerder in eerste aanleg aangevoerd dat het zijn gebruikelijke handelwijze was dat mr. C. een groot deel van de werkzaamheden op zich nam en dat deze handelwijze ook aan klaagster duidelijk was. De raad heeft dit klachtonderdeel, als gemotiveerd weersproken, ongegrond geoordeeld. Klaagster heeft dit klachtonderdeel in beroep aangesneden, maar zij heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het hof tot een ander oordeel dan dat van de raad kunnen leiden. In het bijzonder is niet gesteld of gebleken dat klaagster tijdig bij verweerder bezwaar heeft gemaakt tegen de inschakeling van mr. C.
5.9 Ook de klachtonderdelen 2 en 3 zijn door de raad, als gemotiveerd weersproken, ongegrond geoordeeld. In haar beroepschrift is klaagster op deze klachtonderdelen niet teruggekomen.
5.10 Ten aanzien van de klachtonderdelen 4 tot en met 7 heeft de raad geoordeeld dat niet is gebleken dat verweerder bij de behandeling van klaagsters zaak kennelijk onjuist heeft opgetreden of klaagster onjuist heeft geadviseerd, noch dat klaagsters belangen zijn geschaad.
5.11 Klachtonderdeel 4 houdt in dat verweerder heeft nagelaten, desnoods via de rechter, voldoende gegevens te vergaren over de waarde van het bedrijf van de ex-echtgenoot en diens onroerend goed te doen taxeren, en dat hij klaagster niet heeft uitgelegd waarom hij dat niet nodig vond. In beroep heeft klaagster weliswaar de waarde van de onderneming opnieuw aan de orde gesteld, maar zij heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het hof tot een ander oordeel dan dat van de raad kunnen leiden.
5.12 Klachtonderdeel 5 houdt, kort samengevat, in dat verweerder bij een bespreking in juli 2007 ten kantore van de accountant van de ex-echtgenoot een half uur te laat arriveerde en voorts dat verweerder klaagster alleen heeft gelaten met haar ex-echtgenoot, terwijl hij wist dat zij bang voor hem was. Klaagster heeft in beroep aangevoerd dat het zeer ongepast was haar met haar ex-echtgenoot achter te laten. In zijn in eerste aanleg gevoerde en in beroep herhaalde verweer heeft verweerder daartegen aangevoerd dat klaagster ook zelf een afzonderlijke bespreking met haar ex-echtgenoot wenste en dat zij na afloop blij was privé met haar ex-echtgenoot te hebben kunnen spreken.
5.13 Het hof kan, gezien het vorenstaande, slechts vaststellen dat de lezingen over het gesprek tussen klaagster en haar ex-echtgenoot wezenlijk uiteenlopen. Onder die omstandigheden moet het klachtonderdeel ook in beroep ongegrond worden geoordeeld. Dit betekent niet dat aan de zienswijze van verweerder meer betekenis toekomt dan aan die van klaagster, maar alleen dat hetgeen klaagster aanvoert niet met de vereiste zekerheid is komen vast te staan.
5.14 Klachtonderdeel 6 houdt, kort samengevat, in dat verweerder klaagster er niet op heeft gewezen dat zij rente kon bedingen over het bedrag van € 1,8 miljoen. In haar beroepschrift is klaagster op dit klachtonderdeel niet teruggekomen.
5.15 Klachtonderdeel 7 houdt, kort samengevat, in dat verweerder aan klaagster onvoldoende uitleg heeft gegeven over de verrekening volgens de huwelijksvoorwaarden, de waarde van de onderneming en de afkoop van alimentatie en dat verweerder bij het aannemen van de zaak had gezegd dat klaagster kon rekenen op de helft van een bedrag tussen de € 7 en € 12 miljoen. In beroep heeft klaagster de stellingname van verweerder over de waarde van de onderneming aan de orde gesteld, maar zij heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die het hof er alsnog toe leiden klachtonderdeel 7 voor gegrond te houden.
5.16 Ten overvloede overweegt het hof dat het zich, mede gezien het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling in beroep, niet aan de indruk kan onttrekken dat verweerder klaagster niet altijd voldoende heeft ‘meegenomen’ in zijn beoordeling van de zaak en in zijn keuze van de aanpak ervan. Voor een tuchtrechtelijk verwijt ter zake bestaat echter onvoldoende grond.
5.17 Voor zover klaagster in haar brieven van 20 juli 2012 en 6 februari 2013 nog nadere grieven heeft aangevoerd tegen de beslissing van de raad, kunnen deze niet in behandeling worden genomen ingevolge het bepaalde in artikel 56 lid 3 van de Advocatenwet, waaruit volgt dat alle grieven die tegen de beslissing van de raad zijn gericht binnen de beroepstermijn ter kennis van het hof moeten zijn gebracht en dat het hof van nadien aangevoerde grieven geen kennis zal kunnen nemen.
5.18 De door klaagster in beroep aangevoerde bezwaren kunnen niet leiden tot een andere beslissing dan die van de raad. Die beslissing – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – dient dan ook te worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch van 21 mei 2012, gewezen onder nummer H124-2011.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, G.R.J. de Groot, C.A.M.J. Raymakers en D.J. Markx, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2013.