Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

05-01-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2018:1

Zaaknummer

17-940/DB/OB

Inhoudsindicatie

Klager heeft gesteld dat hij de klachten niet namens zijn zuster, die cliënte was van verweerder, heeft ingediend. Klager heeftgeen eigen belang. Kennelijk niet ontvankelijk.

Uitspraak

 

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van  5 januari 2018

in de zaak 17-940/DB/OB

naar aanleiding van de klacht van:

 

 

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) van 10 november 2017 met kenmerk 48|16|140K, door de raad ontvangen op 13 november 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1          FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1     Verweerder heeft klagers zuster vanaf medio 2013 bijgestaan in een alimentatiekwestie. Op enig moment heeft verweerder de behandeling van de zaak gestaakt. Bij brief van 14 oktober 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder. Bij brief d.d. 21 oktober 2016 heeft klager de deken verzocht om de klacht te laten rusten. Vervolgens heeft tussen klager en verweerder een bespreking plaatsgevonden waarbij afspraken zijn gemaakt over het voortzetten van verweerders werkzaamheden.

1.2     Verweerder heeft diens werkzaamheden voortgezet. Op 7 december 2016 heeft verweerder aan de ex-echtgenoot van klagers zuster een sommatiebrief gestuurd, waarin hij hem heeft verzocht om tot betaling van achterstallige alimentatie over te gaan.

1.3     Bij brief d.d. 1 april 2017 heeft klager de deken bericht dat hij de klacht wil doorzetten.

1.4     Op 13 juni 2017 heeft verweerder de behandeling van de zaak gestaakt wegens een vertrouwensbreuk.

 

2          KLACHT

2.1     De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

1.    geheel zonder bericht of waarschuwing vooraf het dossier van klagers zuster heeft gesloten terwijl op basis van een toevoeging werd gewerkt en hij ook geen zorg heeft betracht als het gaat om het behoud van of een alternatief voor de rechtshulp;

2.    door zijn bericht van sluiting van het dossier klager heeft geforceerd om een “substituut-advocaat” voor klagers zuster te zijn;

3.    de originele stukken niet heeft geretourneerd;

4.    het recht van klagers zuster op een alimentatie conform “Hofnorm” nagenoeg heeft laten verdampen, ten gevolge waarvan zij recht heeft op een vervangende vergoeding van verweerder.

 

3          VERWEER

3.1     De klacht is ongegrond. Klager correspondeert op onbegrijpelijke wijze. Het heeft enige tijd geduurd voordat verweerder een deugdelijke sommatiebrief kon concipiëren omdat hij niet de juiste gegevens kreeg aangeleverd en de toelichting van klager onbegrijpelijk was. Verweerder kreeg geen toestemming om de conceptbrief te verzenden, hoorde lange tijd niets van klager en heeft zijn werkzaamheden toen gestaakt. Nadat klager een klacht bij verweerders kantoor en bij de deken had ingediend is de afspraak gemaakt dat verweerder zijn werkzaamheden weer zou voortzetten onder de voorwaarden dat alsnog de benodigde informatie zou worden aangeleverd en dat de informatievoorziening door klager duidelijk zou zijn. Vervolgens is de wederpartij van klagers zuster aangeschreven bij brief d.d. 7 december 2016. De reactie van de wederpartij was niet naar klagers zin, maar op het verzoek om een gezamenlijk antwoord te formuleren heeft verweerder nimmer een begrijpelijke reactie van klager ontvangen. Mede gelet op de bij de deken ingediende klacht heeft verweerder zich toen genoodzaakt gezien om de behandeling van de zaak neer te leggen wegens het ontbreken van een vertrouwensbasis. Verweerder betwist dat klagers zuster door zijn handelen schade heeft geleden.

 

 

4          BEOORDELING

4.1     Klachtonderdelen 1, 3 en 4

De voorzitter overweegt dat het klachtrecht in het leven is geroepen voor een ieder die door een handelen of nalaten van een advocaat in zijn belang getroffen is of kan worden. De voorzitter stelt vast dat klager klaagt over het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van klagers zuster. Klager heeft naar aanleiding van het verzoek van de deken om een machtiging van klagers zuster te overleggen uitdrukkelijk verklaard dat hij op persoonlijke titel, en dus niet namens zijn zuster, bij de deken een klacht heeft ingediend. De voorzitter is echter van oordeel dat klager voor wat betreft de klachtonderdelen 1, 3 en 4 geen eigen zelfstandig belang heeft. De voorzitter zal de klachtonderdelen 1, 3 en 4 dan ook kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

4.2     Klachtonderdeel 2

Verweerder heeft betwist dat hij door zijn bericht van sluiting van het dossier heeft geforceerd dat klager als “substituut-advocaat” voor diens zuster is gaan optreden. Dat verweerder handelingen van klager heeft “geforceerd” is naar het oordeel van de voorzitter niet gebleken. De voorzitter overweegt dat verweerder niet (tuchtrechtelijk) verantwoordelijk kan worden gehouden voor de (gevolgen van) de gedragingen van klager. Dit klachtonderdeel mist naar het oordeel van de voorzitter feitelijke grondslag en is kennelijk ongegrond.

.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

1.    de klachtonderdelen 1, 3 en 4, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;

2.    klachtonderdeel 2 met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. M.T. van Vliet, voorzitter, met bijstand van mr. T.H.G. van de Langenberg als griffier op 5 januari 2018.

 

 

Griffier                                                                   Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

 

Deze beslissing is in afschrift op 8 januari 2018

verzonden aan:

-     klager

-     verweerder

-     de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant.

 

Ingevolge artikelen 46j en 46h van de Advocatenwet kunnen klager, verweerder en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant  binnen dertig dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, Postbus 1190, 4801 BD Breda .  Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift ( in tweevoud ) waarin de gronden van het verzet gemotiveerd worden omschreven. In het verzetschrift moet u uitleggen waarom u het niet eens bent met de beslissing van de voorzitter dat de klacht kennelijk ongegrond of kennelijk niet-ontvankelijk is. U mag daarin ook nader toelichten waarom de klacht volgens u gegrond is.

De termijn van dertig dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het verzetschrift dus ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van dertig dagen is niet mogelijk.

Informatie ook op raadvandiscipline.nl