Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-06-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:215

Zaaknummer

7430

Inhoudsindicatie

Verwijt over de kwaliteit van de dienstverlening gegrond. Verweerder trad op voor twee partijen in een echtscheiding en stelde een convenant op met een ondeugdelijke bepaling. Hof verhoogt de maatregel tot berisping.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 19 juni 2015

in de zaak 7430        

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 26 januari 2015, onder nummer R.4570/14.155, aan partijen toegezonden op 27 januari 2015, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder het verzet tegen de beslissing van de voorzitter gegrond is verklaard, de klacht gegrond is verklaard en de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL: TADRSGR:2015:103.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 25 februari 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klager.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 20 april 2015, waar klager vergezeld van zijn raadsman mr. X. en verweerder zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder dat hij niet de zorg in acht heeft genomen die hij jegens hem had behoren te betrachten en tekort is geschoten in het volledig informeren en adviseren van klager omtrent de afwikkeling van de echtscheiding.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Bij brief van 13 november 2008 heeft verweerder bevestigd aan klager en zijn toenmalige echtgenote hen bij te staan in een echtscheidingsprocedure op gemeenschappelijk verzoek .

4.2    In het eerste door verweerder opgestelde concept-convenant is onder meer in  artikel 6 bepaald dat het woonhuis met de daarop rustende hypotheekschuld zou worden toe gescheiden aan de vrouw. Artikel 9 van dat concept bepaalt dat de vrouw een alimentatie ontvangt van € 3.750,- per maand bruto waarbij partijen nog een verdeling dienden te maken voor welk deel dit bedrag moet worden aangemerkt als kinderalimentatie.

4.3    In het convenant dat bij het gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding is ingediend is in artikel 6 opgenomen:

“Artikel 6 Woonhuis

Tot de boedel behoort het woonhuis…..Het woonhuis zal op naam van de man gesteld blijven. De man verplicht zich ook naar de vrouw toe de hypotheektermijnen te betalen alsmede de opstal- en inboedelverzekering.

 De vrouw zal deze woning blijven bewonen en zal daartoe verleend krijgen het recht van gebruik en bewoning. De vrouw is gerechtigd dit recht zakenrechterlijk te bevestigen. De man verleent in dat geval zijn medewerking daartoe. …..Indien de vrouw afstand doet van haar gebruiksrecht ontvangt zij de helft van de overwaarde van het woonhuis vermeerderd met het bedrag van de waardevermeerdering die toegeschreven kan worden aan de door   haar gedane investeringen in de onroerende zaak.”

Artikel 8 vermeldt  dat partijen de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw in ogenschouw hebben genomen en dat voor alimentatie betaling ten behoeve van de vrouw een “totaalbedrag van € 2.000,- “ beschikbaar is.

4.4    De echtscheidingsbeschikking  is op 14 december 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.5    In 2011 is tussen klager en zijn ex-echtgenote discussie ontstaan over de uitleg van een aantal bepalingen in het convenant waaronder de duur van het gebruiksrecht en de invulling van het begrip overwaarde. Klager heeft daarover een procedure  moeten voeren. Bij brief van 1 november 2013 heeft de gemachtigde van klager verweerder aansprakelijk gesteld wegens een beroepsfout en bij brief van 11 maart 2014 is een klacht tegen verweerder bij de deken ingediend.

5    BEOORDELING

In zijn appelschrift en pleitnota stelt  verweerder dat de raad in zijn beslissing ten onrechte klager, gezien het tijdsverloop na de beëindiging van zijn de opdracht in  2009 en de indiening van de klacht in 2014, ontvankelijk heeft geacht. Voorts handhaaft hij zijn stelling dat hij niet te kort geschoten is in zijn dienstverlening. Deze was tot volle tevredenheid van partijen.

De ontvankelijkheid.

Het hof is met de raad van oordeel dat het beroep van verweerder op de niet- ontvankelijkheid wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden verworpen. Vaststaat dat klager eerst in de tweede helft van 2011 bemerkte dat er tussen hem en zijn ex-echtgenote problemen ontstonden over de uitleg van bepalingen in het convenant. Toen er bij verweerder door de (nieuwe) raadsman van klager om opheldering werd gevraagd reageerde verweerder aanvankelijk afwerend en verstrekte die informatie pas in april 2013. Eerst toen was het voor klager mogelijk de dienstverlening van verweerder te beoordelen. De klacht bij de deken, na de aansprakelijkheidstelling in 2013, bij brief van 11 maart 2014 was dan ook tijdig en klager is ontvankelijk in zijn klachtprocedure.

De klacht.

Het hof stelt bij de beoordeling van de klacht voorop, zoals ook de raad heeft gedaan,  dat voor een advocaat die optreedt als enige advocaat van twee partijen om op hun gemeenschappelijk verzoek een echtscheidingsconvenant op te stellen  en een echtscheiding tot stand te brengen een zware zorgplicht geldt, die onder meer met zich brengt dat hij beide partijen goed voorlicht over hun marges en mogelijkheden en dat hij zich ervan vergewist dat beide partijen een te treffen regeling begrijpen. Indien een partij met minder genoegen neemt dan waarop deze aanspraak kan maken dan dient de advocaat zich ervan te vergewissen dat deze partij begrijpt met minder genoegen te nemen en dat deze partij een dergelijke concessie welbewust aanvaardt.

Aan deze zorgvuldigheidseis heeft verweerder niet voldaan. Niet is gebleken dat door hem enig onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid om een zakelijk recht te vestigen (de hypotheekakte verschaft die duidelijkheid), noch dat de consequenties van een dergelijke bepaling zonder beperking   van een termijn voor dit recht met partijen zijn besproken. Dit geldt ook voor de wijze waarop volgens het convenant de waardering van de onroerende zaak dient plaats te vinden bij beëindiging van het gebruiksrecht.

Bij de bepaling van de onderhoudsbijdrage  heeft verweerder ook geen onderzoek gedaan naar de redelijkheid daarvan, terwijl van een advocaat mag worden verwacht dat hij beide partijen erop wijst of, en zo ja, in hoeverre wordt afgeweken van de gebruikelijke alimentatienormen.  Het is het hof dan ook niet gebleken dat verweerder zich ervan vergewist heeft dat klager de strekking van alle aspecten van het door hem te sluiten convenant begreep en dat de inhoud de werkelijke wil van klager weergaf. Het hof verenigt zich dan ook met de gegrondverklaring van de klacht.

maatregel

Het hof is met eenparigheid van stemmen van oordeel dat, gelet op de ernst van de aan verweerder verweten gedragingen, de opgelegde maatregel van enkele waarschuwing niet toereikend is en dat oplegging van de maatregel van berisping passend en geboden is. In zoverre zal de beslissing van de raad worden vernietigd.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag  van   26 januari 2015, doch slechts voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van een enkele waarschuwing is opgelegd;

en, opnieuw rechtdoende;

-    legt aan verweerder op de maatregel van berisping;

-    bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, M. Pannevis, J.R. Krol en J.A. Schaap, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2015.