Rechtspraak
Uitspraakdatum
26-06-2017
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2017:105
Zaaknummer
170010
Inhoudsindicatie
Ten aanzien van klachtonderdeel b heeft de raad -kort samengevat- geoordeeld dat het klachtdossier voldoende aanknopingspunten biedt voor de vaststelling dat verweerder opdracht heeft gekregen van klagers om tijdens de bespreking van 25 juli 2013 namens klagers een schikkingsvoorstel te doen. Zo er al zou moeten worden gesproken over een ‘mandaat’, is de raad van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat aan verweerder mandaat is verstrekt om tijdens de bespreking een voorstel te doen met een hoogte zoals door verweerder is gedaan. Met de ongegrond bevinding van klachtonderdeel b heeft klachtonderdeel c zelfstandige betekenis verloren, aldus de raad .Het hof bekrachtigt deze beslissing van de raad.
Uitspraak
Beslissing
van 26 juni 2017
in de zaak 170010
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager sub 1
en
klaagster sub 2
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 12 december 2016, gewezen onder nummer 16-799, aan partijen toegezonden op 12 december 2016, waarbij klagers niet-ontvankelijk zijn verklaard in klachtonderdeel a en van de klacht van klagers tegen verweerder klachtonderdelen b en c ongegrond zijn verklaard.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2016:253.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klagers van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 10 januari 2017 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerder, ontvangen ter griffie van het hof op 23 februari 2017.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 8 mei 2017, waar klagers, vergezeld van mr. H en mevrouw R, en verweerder zijn verschenen. Zowel klagers als verweerder hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) verweerder een verboden prijsafspraak met klagers heeft gemaakt;
b) verweerder ter gelegenheid van een schikkingsbespreking met V namens klagers een finaal voorstel heeft gedaan hoewel verweerder daartoe niet door klagers was gemandateerd;
c) verweerder ter gelegenheid van een comparitie van partijen – in een tussen verweerder en klagers lopende procedure – welbewust uitspraken heeft gedaan die in strijd zijn met de waarheid.
3.2 Klagers stellen ter toelichting op klachtonderdeel a) dat zij vanaf 26 september 2013 bekend zijn met het gegeven dat het een advocaat niet is toegestaan een resultaatsafhankelijke beloning af te spreken.
3.3 Klagers stellen ter toelichting op klachtonderdeel c) dat verweerder tijdens de comparitie van 21 oktober 2015 onder meer in strijd met de waarheid heeft verklaard (i) dat hij voorafgaand aan de bespreking van 25 juli 2013 in een aantal sessies de strategie had besproken en (ii) dat het niet zo is dat er alleen maar telefonisch een strategie is besproken.
4 FEITEN
In overweging 2 heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. Ook het hof gaat van die feiten uit, met inachtneming van het navolgende.
In ro 2.3 heeft de raad het volgende vastgesteld:
“Verweerder heeft namens klagers een klacht over V met betrekking tot de Beurshypotheek ingediend bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid). De klacht is aldaar behandeld door de Ombudsman Financiële Dienstverlening. De Ombudsman heeft in een brief van 6 mei 2013 overwogen dat de klacht naar zijn oordeel gegrond is en dat de schade die samenhangt met het door V gegeven advies, gelijkelijk over partijen dient te worden verdeeld. De Ombudsman heeft de schade – tot aan dat moment – vastgesteld op een bedrag van € 126.252,35.”
Hieraan dient te worden toegevoegd dat de Ombudsman Financiële Dienstverlening in de brief van 6 mei 2013 ook de aanbeveling heeft gedaan om de helft van de teveel betaalde rente, conform de in die brief opgenomen rekenmethodiek, over de periode 2009 tot het moment dat de woning is verkocht dan wel tot maximaal één jaar na dagtekening, te vergoeden.
Daarmee is de eerste grief van klagers behandeld.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft geoordeeld dat klagers niet-ontvankelijk zijn in klachtonderdeel a. Klagers hebben op 17 maart 2016 een klacht ingediend over de op 7 april 2010 gemaakte prijsafspraak, terwijl ze -onbetwist- hebben aangevoerd dat zij in september 2013 op de hoogte zijn geraakt van de omstandigheid dat de gemaakte prijsafspraak mogelijkerwijs verboden was. Hierdoor is de termijn van het hier toepasselijke artikel 46g lid 2 Advocatenwet overschreden. De raad heeft klagers terecht niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel a; grief II wordt mitsdien verworpen.
5.2 Ten aanzien van klachtonderdeel b heeft de raad -kort samengevat- geoordeeld dat het klachtdossier voldoende aanknopingspunten biedt voor de vaststelling dat verweerder opdracht heeft gekregen van klagers om tijdens de bespreking van 25 juli 2013 namens klagers een schikkingsvoorstel te doen. Zo er al zou moeten worden gesproken over een ‘mandaat’, is de raad van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat aan verweerder mandaat is verstrekt om tijdens de bespreking een voorstel te doen met een hoogte zoals door verweerder is gedaan. Met de ongegrond bevinding van klachtonderdeel b heeft klachtonderdeel c zelfstandige betekenis verloren, aldus de raad.
5.3 Het onderzoek in hoger beroep op deze punten heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die zijn vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Hierbij merkt het hof op dat in r.o. 5.5 van de beslissing van de raad, eerste zin, per abuis verwezen wordt naar 2.9 in plaats van naar 2.10.
5.4 De grieven van klagers tegen de beslissing van de raad worden verworpen. De beslissing van de raad wordt derhalve bekrachtigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 12 december 2016, onder nummer 16-799.
Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, L. Ritzema, W.A.M. van Schendel, G.R.J. de Groot, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Oorburg-Hundscheid, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2017.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 26 juni 2017.