Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-11-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:285

Zaaknummer

7493

Inhoudsindicatie

Klacht niet ontvankelijk wegens overschrijding termijn voor wat betreft voorvallen uit 2008 en 2009. Klacht voor het overige ongegrond. Geen onnodig grievende uitlatingen en niet gebleken van het opstarten van nodeloze procedures.

Uitspraak

Beslissing

van 2 november 2015

in de zaak 7493

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 23 maart 2015, onder nummer L139-2014, aan partijen toegezonden op 23 maart 2015, waarbij een klacht van klager tegen verweerderster in alle onderdelen ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2015:72.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 20 april 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerster;

-    de aanvullende reactie van klager.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 4 september 2015, waar klager en verweerster zijn verschenen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

1.    zonder onderliggend bewijs in procedures bij herhaling zeer ernstige beschuldigingen uit jegens klager, waardoor klager op ontoelaatbare wijze in zijn belangen wordt geschaad en de rechtsgang wordt verstoord;

2.    steeds deurwaarders op klager afstuurt;

3.    in 2009 heeft gesteld dat klager een valse handtekening heeft geplaatst onder een contract en dat – in strijd met de waarheid – geen stukken gevoegd waren bij een aangetekend verzonden brief;

4.    doorgaat met procederen tegen klager, die daardoor hoge advocaatkosten heeft, terwijl haar eigen cliënte op toevoegingsbasis procedeert.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Klager en zijn ex-echtgenote zijn sinds 2008 verwikkeld in diverse procedures, voortvloeiend uit de echtscheiding. Er wordt onder meer geprocedeerd over hun omgang met en de alimentatie ten behoeve van de twee minderjarige dochters van klager en zijn ex-echtgenote. Over en weer hebben klager en zijn ex-echtgenote bij de politie aangiften gedaan.

4.2    Verweerster treedt op als advocaat van de ex-echtgenote van klager. Klager heeft zich in 2009 over het optreden van verweerster beklaagd. De voorzitter van de raad heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen en bij beslissing op verzet van klager heeft de raad bij beslissing van 12 april 2010 het verzet ongegrond verklaard.

4.3    Klager heeft in juli 2013 in kort geding nakoming gevorderd van de zorgregeling, die in een beschikking van 22 juni 2011 was vastgelegd. Verweerster heeft namens haar cliënte verweer gevoerd en in dat kader aangevoerd dat de kinderen geestelijk en lichamelijk werden mishandeld door klager, waarbij zij enkele voorbeelden daarvan heeft genoemd. Bij vonnis van 19 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter de vordering van klager toegewezen omdat, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet aannemelijk was gemaakt dat het van verweerster’s cliënte niet kon worden gevergd de kinderen nog langer bij de man te laten verblijven.

4.4    Verweerster heeft tegen dit vonnis appel ingesteld. In de memorie van grieven heeft verweerster opnieuw aangevoerd dat haar kinderen vanwege het gedrag van klager bang voor hem zijn en dit standpunt onderbouwd met diverse voorbeelden. In de memorie van grieven wordt voorts verwezen naar de door de cliënte van verweerster bij de politie gedane aangiften en de processen-verbaal daarvan, die aan de memorie van grieven zijn gehecht.

4.5    Voorts heeft verweerster namens haar cliënte op 12 juli 2013 een verzoek tot wijziging c.q. ontzegging van de omgangsregeling ingediend op dezelfde gronden als in de hiervoor vermelde stukken zijn aangevoerd.

5    BEOORDELING

5.1    Klachtonderdeel 1 is door klager grotendeels onderbouwd met verwijzing naar voorvallen in de periode 2008 en 2009. Ook klachtonderdeel 3 betreft een voorval uit 2009. Artikel 46g, lid 1a Advocatenwet 2015 bepaalt dat een klacht die wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijze kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft, niet-ontvankelijk wordt verklaard. Weliswaar heeft klager zijn klacht ingediend voordat deze bepaling in werking trad, maar ook in het onder het vóór 2015 geldende tuchtrecht werd getoetst of de klacht voldoende tijdig was ingediend om ontvankelijk te kunnen zijn en gold als uitgangspunt dat overschrijding van een termijn van drie jaar leidde tot niet-ontvankelijkheid. Klager dient derhalve in klachtonderdeel 1, voor zover dat betrekking heeft op voorvallen uit 2009 of eerder, alsmede in klachtonderdeel 3, niet-ontvankelijk te worden verklaard. In zoverre zal de beslissing van de raad worden vernietigd.

5.2    Ter zitting van het hof is gebleken dat het resterende deel van klachtonderdeel 1 zich met name toespitst op één, in de processtukken van 2013 door verweerster namens haar cliënte gegeven, voorbeeld van het gestelde onbetamelijke gedrag van klager, te weten dat een van de dochters van klager door hem zou zijn vastgebonden aan de verwarming. Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerster, als advocaat van de wederpartij, de grenzen van de haar toekomende vrijheid om de belangen van haar cliënte te behartigen op een wijze die haar goeddunkt, heeft overschreden. Verweerster heeft ter onderbouwing van het standpunt van haar cliënte een opsomming gegeven van aan klager verweten gedragingen. Het hof begrijpt dat het voor klager bijzonder onaangenaam moet zijn om dergelijke verwijten op schrift te zien staan. Dat wil echter nog niet zeggen dat verweerster buiten de grenzen van de haar toekomende vrijheid is getreden. Het hof is van oordeel dat de wijze waarop verweerster de feiten heeft verwoord niet onnodig grievend is. Het is een kale opsomming van feiten, die niet zijn verkondigd als eigen mening van verweerster. Daarbij komt dat verweerster in het algemeen mag afgaan op de informatie die haar cliënte haar verschaft. Uit de stukken is het hof overigens gebleken dat de informatie die verweerster in de processtukken van 2013 heeft vermeld, niet alleen afkomstig is van haar cliënte, maar ook in verklaringen van anderen wordt genoemd. De beslissing van de raad dient derhalve voor het resterend deel van klachtonderdeel 1 te worden bekrachtigd.

5.3    Met betrekking tot klachtonderdeel 2 heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot andere overwegingen en conclusies dan door de raad in zijn  beslissing weergegeven. Het hof neemt daarom deze beslissing over.

5.4    Ter zitting van het hof heeft klager aangevoerd dat hij met klachtonderdeel 4 niet alleen de lopende procedures die door verweerster namens haar cliënte aanhangig gemaakt en worden gevoerd op het oog heeft, maar ook het feit dat hij zich door de (proces)houding van zijn wederpartij gedwongen voelt om zelf procedures aanhangig te maken. Met de raad is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat verweerster namens haar cliënte nodeloze procedures heeft opgestart, noch dat zij de belangen van klager zodanig heeft veronachtzaamd dat hij daardoor gedwongen werd om zelf procedures op te starten. Het oordeel van de raad op klachtonderdeel 4 wordt bekrachtigd.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Hertogenbosch van 23 maart 2015 in de zaak L139-2014, voor zover daarin de klachtonderdelen 1 en 3 ongegrond zijn verklaard;

-    verklaart klachtonderdeel 1 gedeeltelijk en klachtonderdeel 3 geheel niet-ontvankelijk en klachtonderdeel 1 voor het overige ongegrond;

-    bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, P.T. Gründemann, E. Schutte, J. Italianer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2015.

                   

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 2 november 2015.