Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-10-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:276

Zaaknummer

7484

Inhoudsindicatie

Klacht excessief declareren, vooraf financiële consequenties van aanvaarding opdracht niet besproken, geen inzicht in wijze waarop en frequentie waarmee zou worden gedeclareerd en klagers niet op hoogte gesteld van wijzigingen in team waarmee werd gewerkt.Klagers niet-ontvankelijk in hun klachten wegens overschrijding van redelijke klachttermijn. Belangenafweging.

Uitspraak

Beslissing

van 26 oktober 2015

in de zaak 7484

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klagers

tegen:

verweerster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 10 maart 2015, onder nummer 14-263A, aan partijen toegezonden op 10 maart 2015, waarbij een klacht van klagers tegen verweerster niet-ontvankelijk is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2015:64.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klagers van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 8 april 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerster.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 28 augustus 2015, waar klagers, bijgestaan door mr. X te B, en verweerster, bijgestaan door mr. S te D, zijn verschenen. Mr. S heeft gepleit aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerster excessief heeft gedeclareerd;

b)    verweerster de financiële consequenties van de aanvaarding van de opdracht niet vooraf met klagers heeft besproken, geen inzicht heeft verschaft in de wijze waarop en de frequentie waarmee zou worden gedeclareerd en klagers niet op de hoogte heeft gesteld van wijzigingen in het team waarmee werd gewerkt.

4    FEITEN

Tegen de vaststelling van de feiten door de raad is geen grief aangevoerd. Daarom gaat hof evenals de raad uit van de volgende feiten:

4.1    Klagers en hun onderneming zijn verwikkeld geweest in een strafrechtelijke procedure. Verweerster heeft hen en de onderneming bijgestaan in de periode december 2007 tot oktober 2010.

4.2    Verweerster heeft op 12 december 2007 aan klagers een opdrachtbevestiging gestuurd. Hierin is haar uurtarief opgenomen en is vermeld dat zij haar kantoorgenoot mr. H. bij de behandeling van de zaak zal betrekken. Verder zijn de algemene voorwaarden van het kantoor van verweerster van toepassing verklaard.

4.3    Verweerster heeft vrijwel maandelijks gedeclareerd.  Er zijn 39 declaraties verstuurd, allemaal voorzien van een urenspecificatie. In totaal zijn 2560 (dan wel 2603,9) uren aan de zaak besteed voor  een totaal bedrag van € 670.712,17 exclusief BTW. Alle declaraties waar over wordt geklaagd, zijn - op verzoek van klagers - gericht aan en voldaan door de onderneming

4.4    Er is één declaratie tot een bedrag van € 20.173,12 gecrediteerd. Het betreft de declaratie van 26 januari 2010. Op verzoek van klagers is die declaratie gecrediteerd omdat deze ziet op het hoger beroep dat uiteindelijk niet door verweerster is gedaan, maar door de opvolgend advocaat.

4.5    Verweerster heeft in de loop van de behandeling van de zaak haar team uitgebreid. Mr. H. is vervangen door mr. B. Daarvan waren klagers op de hoogte. Daarnaast hebben ook mrs. L., H., Z., K., B. en M., student-assistent,  werkzaamheden verricht. Klagers waren eveneens in ieder geval op de hoogte van het inschakelen van mr. L. en M.

4.6    Op 18 december 2009 is door de rechtbank vonnis gewezen in de strafzaken. Begin 2010 werd duidelijk dat verweerster klagers niet in het hoger beroep zou bijstaan. Begin oktober 2010 heeft verweerster de zaak overgedragen aan de opvolgend advocaat van klagers. De op dat moment nog openstaande declaraties zijn door klagers voldaan.

4.7    Het gerechtshof heeft op 7 december 2012 arrest gewezen. De uitkomst in hoger beroep was voor klagers gunstiger dan de uitkomst in eerste aanleg.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft geoordeeld dat klagers niet-ontvankelijk zijn in hun klachten jegens verweerster. De raad heeft beslist dat met de indiening van de klacht door klagers op 7 oktober 2013 de redelijke klachttermijn is overschreden. De raad heeft  overigens – derhalve in een overweging ten overvloede - overwogen dat op basis van de beschikbare stukken niet kan worden geconcludeerd dat verweerster excessief heeft gedeclareerd.

5.2    Klagers hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij ten onrechte door de raad niet-ontvankelijk zijn geacht in hun klacht. Klagers betogen dat zij niet eerder hebben geklaagd en konden klagen omdat zij als gevolg van de enorme publiciteit rondom hun strafzaak niet meer als redelijk denkende en handelende mensen konden worden beschouwd en zich totaal overgeleverd voelden aan klaagster. Onder die omstandigheden hebben zij zich als makke schapen laten leiden. Het verloop van de strafzaak tegen hen heeft publicitair gezien beiden psychisch vermorzeld. Aan de omstandigheid dat hun onderneming de declaraties steeds heeft voldaan kan daarom, anders dan de raad meent, geen betekenis toekomen, aldus klagers. Voorts hebben klagers erop gewezen dat rekening dient te worden gehouden met de ernst van de tekortkomingen in de informatieverplichting van verweerster met betrekking tot de gehanteerde uurtarieven en inschakeling van andere advocaten. Klagers stellen dat het in de rede ligt dat het moment waarop zij zich bewust zijn geworden van de consequenties, anders dan het maandelijks fiatteren van declaraties, zich pas later heeft gevormd zodat het ook in de rede ligt dat de klachttermijn verschuift. Verweerster wordt daardoor niet in haar belangen  geschaad, aldus klagers.

5.3    Het hof oordeelt als volgt. Met juistheid heeft de raad overwogen dat voor de beoordeling of een klacht na een lang tijdsverloop nog kan worden ontvangen, twee belangen tegen elkaar moeten worden afgewogen: enerzijds het ten gunste van klager wegende maatschappelijk belang dat het optreden van de advocaat door de tuchtrechter getoetst kan worden, anderzijds het belang dat een advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid. Of het tijdsverloop onredelijk lang is, bepaalt de tuchtrechter aan de hand van de omstandigheden van het geval. Er geldt voor de onderhavige klacht, waarop de Advocatenwet zoals deze tot 1 januari 2015 van toepassing is, geen wettelijke vastgestelde vervaltermijn, maar in het algemeen wordt in de jurisprudentie – en in de Advocatenwet die per 1 januari 2015 van kracht is geworden – een termijn aangehouden van drie jaar. Bij de bepaling van de termijn voor de uitoefening van het klachtrecht is van belang op welk tijdstip de klager kennis heeft gekregen van de door hem klachtwaardige geachte handelswijze van de advocaat dan wel de gevolgen van die handelswijze voor hem kenbaar zijn geworden. Toepassing van het beginsel van rechtszekerheid brengt mee dat van een klager verwacht kan worden dat hij niet te lang wacht met het indienen van zijn klacht. Ook is relevant of de advocaat door het tijdsverloop in zijn verdediging belemmerd wordt.  

5.4    Verweerster heeft gedurende een periode van bijna drie jaar in totaal 39 declaraties verstuurd, waarvan de laatste op 5 oktober 2010. Deze declaraties hebben klagers gefiatteerd en voldaan op één declaratie na die is gecrediteerd. Bij klagers nam naar eigen zeggen na de overdracht van het dossier aan de opvolgend advocaat begin oktober 2010 het zelfvertrouwen toe waardoor zij een kritischer houding aannamen jegens verweerster en de bedragen die zij aan (het kantoor van) klaagster hadden betaald. Niettemin hebben zij daarna nog meer dan drie jaar gewacht met het indienen van hun klacht over de declaraties van verweerster. De verklaring die klagers hebben gegeven voor het feit dat zij zo lang hebben gewacht met het indienen van de onderhavige klacht, overtuigt het hof niet, te meer daar de uitspraak in hoger beroep die volgens klagers een keerpunt vormde in het proces om een klacht in te dienen tegen verweerster tien maanden voor het indienen van de klacht was gewezen. Het hof kan zich de impact voorstellen die de strafrechtelijke vervolging van klagers en de publiciteit hierover op klagers  heeft gehad, maar  dat klagers hierdoor het handelen van verweerster niet eerder dan begin oktober 2013 konden overzien hebben klagers onvoldoende onderbouwd.

5.4    Het hof neemt hierbij voorts in aanmerking dat het beginsel van rechtszekerheid gebiedt dat een advocaat tijdig over een klacht over zijn werkzaamheden wordt ingelicht. Verweerster wordt door de late klacht bemoeilijkt om zich te verdedigen tegen de klacht van klagers met betrekking tot haar declaraties, ook indien zou worden aangenomen dat klagers het handelen van klaagsters pas na ontvangst van de laatste declaratie zouden kunnen beoordelen. De werkzaamheden zijn immers door klaagster in teamverband verricht, wat klagers – zo volgt uit de niet met grieven bestreden rechtsoverweging 2.6 van de beslissing van de raad – ook bekend was, zodat dit het extra lastig kan maken om na verloop van tijd de effectiviteit van de gewerkte uren vast te stellen. Daarbij is het door klagers aangehaalde raamwerk van de Raad voor Rechtsbijstand niet van belang, omdat dit slechts een richtlijn is en bedoeld voor andersoortige zaken dan de onderhavige.

5.5    Het hof onderschrijft het oordeel van de raad dat verweerster duidelijker had kunnen communiceren over het inschakelen van kantoorgenoten en hun tarieven en de verhoging daarvan, maar dat geen sprake is van een dusdanige tekortkoming dat een langere klachttermijn op zijn plaats is.

5.6    Aan de beoordeling van de stelling van klagers dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat op basis van de beschikbare stukken niet kan worden geconcludeerd dat verweerster excessief heeft gedeclareerd, komt het hof niet toe nu, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen, ook het hof klagers niet-ontvankelijk acht in hun klacht en de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.

    

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam  van 10 maart 2015, gewezen onder nummer 14-263A.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, G.W.S. de Groot, A.R. Sturhoofd en G.J.S. Bouwens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2015.

    

    

griffier    voorzitter                            

De beslissing is verzonden op 26 oktober 2015.