Rechtspraak
Uitspraakdatum
29-05-2017
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2017:95
Zaaknummer
160328
Inhoudsindicatie
Klaagster doet een beroep op doorbreking van het appelverbod. Dat sprake is geweest van schending van fundamentele rechtsbeginselen bij de behandeling door de raad is evenwel niet gebleken. De wijze waarop de (plaatsvervangend voorzitter van de) raad klaagster - naar haar zeggen - ter zitting tegemoet is getreden en de wijze waarop de raad is omgegaan met het verzoek van klaagster om ter zitting een getuige te horen vormen niet een dergelijke schending, nu hieruit niet volgt dat geen sprake is geweest van een eerlijke en onpartijdige behandeling door de raad.
Inhoudsindicatie
Klaagster heeft aldus in hoger beroep geen toereikende gronden aangevoerd die aanleiding kunnen geven tot doorbreking van het appelverbod, zodat het beroep van klaagster wordt verworpen en het hof niet verder toekomt aan de behandeling van de door klaagster ingediende grieven.
Uitspraak
Beslissing
van 29 mei 2017
in de zaak 160328
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 5 december 2016, gewezen onder nummer 16-007/DH/RO a, aan partijen toegezonden op 5 december 2016, waarbij het verzet van klaagster tegen de beslissing van de (plaatsvervangend) voorzitter van de raad van 2 februari 2016 waarbij de (plaatsvervangend) voorzitter de klacht van klaagster tegen verweerder kennelijk ongegrond heeft verklaard, ongegrond is verklaard.
De voorzittersbeslissing d.d. 2 februari 2016 is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2016:4 en de beslissing d.d. 5 december 2016 als ECLI:NL:TADRSGR:2016:282.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 28 december 2016 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie, ter griffie van het hof ontvangen op 24 januari 2017;
- de brief van de zijde van klaagster van 16 maart 2017;
- de brief van de zijde van klaagster van 17 maart 2017.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 3 april 2017, waar klaagster, vergezeld van haar echtgenoot en de heer J, en verweerder, vergezeld van mr. S, zijn verschenen.
3 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) onzorgvuldig heeft gehandeld, nu hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de misleidende patronen van S bij de start van de ondernemingen; indien hij dat wel had gedaan, hadden alle franchisenemers een betere uitgangspositie gehad voor de onderhandelingen;
b) zijn kantoorbelang heeft laten prevaleren door voor individuele oplossingen te kiezen, waardoor hij meer kon declareren; hij heeft onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de cliënten om de budgetten niet onnodig op te maken;
c) excessief heeft gedeclareerd; hij heeft in totaal een bedrag van € 15.000,- exclusief BTW gedeclareerd, terwijl hij geen processtuk heeft opgesteld;
d) de schijn heeft gewekt van belangenverstrengeling, doordat hij zich onvoldoende onafhankelijk heeft opgesteld in de onderhandelingen met klaagster enerzijds en de interim-directeur van S anderzijds (terwijl het kantoor van verweerder tevens partner was in het bedrijf C van de interim-directeur); voorts is verweerder geassocieerd lid van de Nederlandse Franchisegeversvereniging, terwijl […]; hiermee probeert het kantoor twee (deels tegengestelde) belangen tegelijk te dienen;
e) de zaak van klaagster niet zorgvuldig heeft behandeld en haar belangen niet goed heeft behartigd; de informatievoorziening was onvoldoende en verweerder heeft onvoldoende onderzoek gedaan; ook heeft hij te weinig tegendruk geboden ten opzichte van wederpartij S en heeft hij klaagster onvoldoende gewezen op mogelijkheden om een faillissement te voorkomen.
4 BEOORDELING
4.1 De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klacht is ingediend voor 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen die gold tot genoemde datum.
4.2 Op grond van artikel 46h lid 4 (oud) van de Advocatenwet staat tegen een beslissing van de raad van discipline waarbij het verzet tegen een beslissing van de voorzitter van die raad ongegrond of niet-ontvankelijk wordt verklaard, geen rechtsmiddel open.
Nu in het onderhavige geval de (plaatsvervangend) voorzitter van de raad de klacht van klaagster als kennelijk ongegrond heeft afgewezen, betekent dit dat de Advocatenwet aan klaagster niet de mogelijkheid biedt om in hoger beroep te komen van de bestreden beslissing van de raad van 5 december 2016 waarbij het verzet van klager ongegrond is verklaard.
4.3 Indien echter zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzet door de raad, kan dit rechtsmiddelenverbod worden doorbroken. Het is aan de klaagster om aan te geven welke fundamentele rechtsregel is geschonden.
4.4 Het hof begrijpt dat klaagster zich op het standpunt stelt dat gezien de inhoud en de motivering van de verzetbeslissing alsook het optreden van de raad tijdens de mondelinge behandeling d.d. 3 oktober 2016, fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden.
De raad is volgens klaagster onvoldoende zorgvuldig en diepgaand ingegaan op de feiten en het betoog van klaagster en is aldus op onjuiste wijze tot een beslissing gekomen. Hierbij voert klaagster in essentie aan dat bij de raad onwil bestond om zich werkelijk in de materie te verdiepen, de raad heeft geweigerd een getuige te horen, ondanks een formeel verzoek daartoe van de zijde van klaagster, en dat de raad niet is ingegaan op het verzoek van klaagster om advies teneinde haar schade te kunnen verhalen.
4.5 Dat sprake is geweest van schending van fundamentele rechtsbeginselen bij de behandeling door de raad is evenwel niet gebleken. De wijze waarop de (plaatsvervangend voorzitter van de) raad klaagster - naar haar zeggen - ter zitting tegemoet is getreden en de wijze waarop de raad is omgegaan met het verzoek van klaagster om ter zitting een getuige te horen vormen niet een dergelijke schending, nu hieruit niet volgt dat geen sprake is geweest van een eerlijke en onpartijdige behandeling door de raad. Klaagster heeft gesteld dat de belangrijke pagina’s van de websites behorende bij de links die de raad volgens klaagster niet wenste te bekijken als producties deel uitmaakten van het procesdossier. Tegen deze achtergrond gaat het hof ervan uit dat de raad hiervan kennis heeft genomen. Voorts is het aan de raad om te beslissen omtrent het al dan niet horen van getuigen, hetgeen reeds op 16 september 2016 door de raad aan klaagster is bericht. Dat klaagster het met de beslissing op haar verzoek niet eens was, betekent nog niet dat de raad met zijn beslissing een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden. Tot slot is de raad geen adviseur en hij is daarom terecht niet ingegaan op klaagsters verzoek om advies.
4.6 Klaagster heeft aldus in hoger beroep geen toereikende gronden aangevoerd die aanleiding kunnen geven tot doorbreking van het appelverbod, zodat het beroep van klaagster wordt verworpen en het hof niet verder toekomt aan de behandeling van de door klaagster ingediende grieven.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
wijst af het door klaagster tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 5 december 2016, onder nummer 16-007/DH/RO a, ingestelde hoger beroep.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot en M. Pannevis, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Oorburg-Hundscheid, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2017.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 29 mei 2017.