Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-01-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2018:15

Zaaknummer

17-719/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten om over het al dan niet indienen van onderzoekswensen en een appelschriftuur vooraf met klager te overleggen en de uitkomst daarvan schriftelijk aan hem te bevestigen. Voorts had verweerder klager schriftelijk moeten bevestigen dat de verdediging zou worden neergelegd en wat de consequenties daarvan waren, wat hij ook niet heeft gedaan. Gelet op het late tijdstip van onttrekken had verweerder in dit geval ter zitting moeten verschijnen teneinde te verifiëren of klager dan wel een andere raadsman was verschenen om de belangen van klager te behartigen. Door dit na te laten is klager in zijn belangen geschaad. Klacht grotendeels gegrond. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 15 januari 2018

in de zaak 17-719/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde de heer mr. R.M.G. Sussenbach

advocaat te Amsterdam

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 19 mei 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 31 augustus 2017 met kenmerk 4017-0340, door de raad ontvangen op 1 september 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 4 december 2017 in aanwezigheid van klager, vergezeld van zijn gemachtigde, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van de onder 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 8 van de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Verweerder heeft klager bijgestaan in een strafzaak. Klager is niet verschenen op de zitting bij de rechtbank, verweerder als zijn gemachtigde wel. Bij vonnis van 15 oktober 2015 heeft de rechtbank aan klager 30 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. De uitspraak is diezelfde dag telefonisch tussen de secretaresse van verweerder en klager besproken, waarbij klager verweerder de opdracht heeft gegeven om in hoger beroep te gaan.

2.2 Een kantoorgenoot van klager, mr. L, heeft klager bijgestaan in een andere strafzaak. In het kader van die strafzaak heeft klager van 16 oktober tot 19 november 2015 in preventieve hechtenis gezeten.

2.3 Op 21 oktober 2015 heeft verweerder namens klager hoger beroep ingesteld. De termijn voor het indienen van een appelschriftuur is op 4 november 2015 ongebruikt verstreken.

2.4 Bij brief van 8 januari 2016 heeft het gerechtshof aan verweerder bericht dat de inhoudelijke behandeling van de zaak waarin verweerder als klagers raadsman optrad plaats zou vinden op 28 januari 2016. Op de daarbij meegestuurde dagvaarding van klager staat vermeld dat en waar klager op dat moment is gedetineerd. Klagers woonadres, dat feitelijk het adres is waar zijn reclasseringsambtenaar kantoor houdt, staat er ook op vermeld.

2.5 Op 18 december 2015 en 18 januari 2016 hebben er telefoongesprekken plaatsgevonden tussen klager en mr. L. In de telefoonnotities die naar aanleiding van die telefoongesprekken door mr. L zijn opgesteld staat onder meer het volgende:

“18/12/2015:

[klager] belde weer, het is allemaal nog steeds kut en we doen alles fout. We hoeven hem niet meer bij te staan.

(…)

18/1/2016:

Gesproken met [klager] (…) over zitting de 20e en gevraagd of hij wil dat ik hem bijsta. Hij wilde [verweerder] of een andere advocaat van kantoor. Gezegd dat dat niet kon. In dat geval zou hij een andere advocaat regelen.”

2.6 Op 25 januari 2016 heeft er een telefoongesprek plaatsgevonden tussen klager en een andere kantoorgenoot van verweerder, mr. F, waarbij klager is verzocht een andere advocaat te zoeken en in ieder geval zelf naar de zitting van 28 januari 2016 te gaan.

2.7 Verweerder heeft op 26 januari 2016 een brief aan het hof gestuurd waarin hij heeft aangegeven de zaak te hebben neergelegd.

2.8 Op de hiervoor onder paragraaf 2.4 bedoelde zitting van het hof van 28 januari 2016 is niemand verschenen. Ter zitting heeft de voorzitter mondeling arrest gewezen en klager niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.

2.9 Op 9 en 10 februari 2016 heeft er wederom telefonisch contact plaatsgevonden tussen klager en mr. L, waarbij klager de opdracht heeft gegeven om cassatie in te stellen.

2.10 De opvolgend advocaat van klager heeft namens klager op 11 februari 2016 cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof van 28 januari 2016.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) klager niet is komen bezoeken in detentie teneinde het hoger beroep met hem te bespreken;

b) heeft nagelaten eventuele onderzoekswensen met klager te bespreken en in te dienen, waardoor een inhoudelijke behandeling achterwege is gebleven;

c) heeft nagelaten een appelschriftuur in te dienen bij het hof, waardoor een inhoudelijke behandeling achterwege is gebleven;

d) klager niet schriftelijk heeft geïnformeerd dat hij hem niet langer als raadsman zou bijstaan en wat daarvan de consequenties zijn;

e) zeer kort voor de zitting pas de verdediging heeft neergelegd zonder dat klager op dat moment daarvan af wist en de consequenties van een en ander kon verzien;

f) niet naar de zitting is gegaan op 28 januari 2016 teneinde te verifiëren of klager dan wel een andere raadsman was verschenen om aldaar de belangen van klager te behartigen;

g) heeft nagelaten de Raad voor Rechtsbijstand, dan wel de Orde van Advocaten Amsterdam, dan wel de voorzitter van het hof te informeren over het neerleggen van de verdediging en te verzoeken om (desnoods tijdelijk) een andere strafadvocaat aan klager toe te voegen;

h) vervolgens ook heeft nagelaten om – ondanks het uitdrukkelijke verzoek van klager – cassatie in te stellen tegen het arrest van het hof.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert aan dat hij klager op 15 oktober 2015 telefonisch heeft gemeld dat klager contact met hem diende op te nemen voor het maken van een afspraak om het hoger beroep te bespreken, hetgeen klager niet heeft gedaan. Er bestond overigens geen noodzaak om een appelschriftuur in te dienen, en er waren geen onderzoekswensen, aldus verweerder.

4.2 Voorts voert verweerder aan dat zijn kantoorgenoten mrs. L en F hem steeds op de hoogte hebben gehouden van hun telefoongesprekken met klager. Al op 18 december 2015 had klager aan mr. L gezegd dat hij niet langer door het kantoor van verweerder wenste te worden bijgestaan. In het telefoongesprek tussen klager en mr. L op 18 januari 2016 is vervolgens aangegeven dat klager een andere advocaat diende te zoeken, waarop klager meldde dat hij dat zou doen. Tijdens het telefoongesprek tussen mr. F en klager op 25 januari 2016, dat is gevoerd op initiatief van verweerders kantoor met het oog op de naderende zitting van 28 januari 2016, is klager op het hart gedrukt een andere advocaat te zoeken en in ieder geval zelf naar de zitting te gaan. De consequenties van de onttrekking van verweerder zijn dus met klager besproken en hij is over zijn positie geïnformeerd. Een en ander is niet schriftelijk aan klager bevestigd in verband met het ontbreken van een feitelijk adres van klager. Mondeling of persoonlijk contact met klager was tussen hem en verweerders kantoor de gebruikelijke gang van zaken. Verweerder is er dus steeds van uit gegaan dat hij geen advocaat-cliëntrelatie meer met klager had. Toen klager op 9 februari 2016 naar zijn kantoor belde met de vraag of er cassatieberoep ingesteld kon worden is dan ook gezegd dat klager niet langer door het kantoor werd bijgestaan en dat hij een andere advocaat moest zoeken, aldus steeds verweerder.

5 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1 Klager verwijt verweerder dat hij hem niet is komen bezoeken in detentie teneinde het hoger beroep met hem te bespreken. De raad overweegt dat gesteld noch gebleken is dat klager verweerder op enig moment heeft verzocht om hem in detentie te komen bezoeken. De raad is voorts niet gebleken dat de aard en de omvang van de zaak aanleiding voor verweerder had moeten geven om klager in dit geval op eigen initiatief in detentie te bezoeken. Klachtonderdeel a) is mitsdien ongegrond.

Ad klachtonderdelen b), c), d), e) en f)

5.2 Klager verwijt verweerder dat hij hem niet schriftelijk heeft geïnformeerd dat hij hem niet langer als raadsman zou bijstaan en wat daarvan de consequenties zijn. Voorts verwijt klager verweerder (kort gezegd) dat hij heeft nagelaten een appelschriftuur in te dienen bij het hof, heeft nagelaten onderzoekswensen in te dienen, zeer kort voor de zitting van het hof pas de verdediging heeft neergelegd, niet naar de zitting van het hof en geen cassatie heeft ingesteld.

5.3 De raad stelt voorop dat het een advocaat niet vrij staat om een termijn voor beroep onbenut te laten verstrijken zonder voorafgaand overleg met zijn cliënt (HvD 31-08-2001, Adv. Blad 3190). In dat kader staat het een advocaat evenmin vrij om een termijn voor het indienen van een appelschriftuur onbenut te laten verstrijken zonder voorafgaand overleg met zijn cliënt. Voorts heeft te gelden dat de advocaat belangrijke afspraken, gezamenlijk genomen beslissingen, en soms ook gegeven advies of informatie schriftelijk dient te vast te leggen. De achtergrond van deze verplichting is dat zoveel mogelijk voorkomen dient te worden dat onduidelijkheden en misverstanden ontstaan over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken en besproken. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het tuchtrechtelijke bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.

5.4 Vaststaat dat verweerder geen appelschriftuur en geen onderzoekswensen heeft ingediend en dat hij daarover geen overleg heeft gevoerd met klager. Volgens verweerder was het niet nodig om een appelschriftuur of onderzoekswensen in te dienen. Wat hier ook van zij, naar het oordeel van de raad had van verweerder mogen worden verwacht dat hij een en ander vooraf met klager zou hebben overlegd, en de uitkomst daarvan schriftelijk aan hem zou hebben bevestigd. Dat verweerder een en ander heeft nagelaten valt hem tuchtrechtelijk te verwijten. Klachtonderdelen b) en c) zijn daarom gegrond.

5.5 Verweerder voert aan dat klager tijdens het telefoongesprek op 18 december 2016 heeft aangegeven dat het kantoor hem niet langer bij hoefde te staan, zodat hij ervan uitging dat klager een andere advocaat zou zoeken. Klager stelt daar tegenover dat hij tijdens dat telefoongesprek uitsluitend voor wat betreft mr. L heeft aangegeven dat hij de bijstand wilde beëindigen, en niet voor wat betreft verweerder. Nu de lezingen van partijen op dit punt uiteenlopen, kan de raad niet vaststellen hoe een en ander precies is gegaan. Dat neemt niet weg dat verweerder klager schriftelijk had moeten bevestigen dat de verdediging zou worden neergelegd en wat de consequenties daarvan waren. Nu verweerder dat niet heeft gedaan, kan niet worden vastgesteld of hij klager hierover adequaat heeft ingelicht, en geadviseerd. Dat verweerder niet beschikte over een feitelijk adres van klager, zoals hij stelt, kan aan het voorgaande niet afdoen. Klager heeft onbetwist gesteld dat verweerder over een adres van de reclassering beschikte waarop hij bereikbaar was, daarnaast stond op de dagvaarding van het hof waar klager op dat moment gedetineerd was. Bovendien heeft de kantoorgenoot van verweerder, mr. F, klager in de betreffende periode bezocht in de penitentiaire inrichting waar hij op dat moment in preventieve hechtenis zat. Ook daar had verweerder post naartoe kunnen sturen. Het argument dat het contact tussen klager en verweerder steeds mondeling of per telefoon plaatsvond kan aan het voorgaande niet afdoen. Klachtonderdeel d) is daarom gegrond.

5.6 Doordat verweerder klager niet schriftelijk heeft bevestigd dat de verdediging zou worden neergelegd kan de raad niet vaststellen wanneer verweerder zich heeft onttrokken, althans wanneer dat voor klager duidelijk was of had moeten zijn en vanaf wanneer klager er dus niet langer vanuit mocht gaan dat verweerder zijn belangen zou behartigen. Een en ander dient voor rekening en risico van verweerder te komen. Klager heeft ter zitting bevestigd dat hem tijdens het telefoongesprek op 25 januari 2016 door mr. F is meegedeeld dat hij een andere advocaat in de plaats van verweerder moest zoeken (zie hiervoor onder paragraaf 2.6). De raad gaat er daarom van uit dat dat de dag is waarop verweerder zijn werkzaamheden voor klager heeft beëindigd. Dit betekent dat verweerder zich 3 dagen voor de zitting bij het hof heeft onttrokken, hetgeen naar het oordeel van de raad ontijdig is nu vaststaat dat zich geen opvolgend advocaat bij verweerder had gemeld en verweerder ook anderszins geen reden had om aan te nemen dat klager een andere raadsman had. Ook klachtonderdeel e) is derhalve gegrond.

5.7 Gelet op het late tijdstip van onttrekken mocht van verweerder worden verwacht dat hij ter zitting zou zijn verschenen teneinde te verifiëren of klager dan wel een andere raadsman was verschenen om de belangen van klager te behartigen. Ook klachtonderdeel f) is daarom gegrond.

Ad klachtonderdeel g)

5.8 Klager verwijt verweerder dat hij heeft nagelaten de Raad voor Rechtsbijstand, dan wel de Orde van Advocaten Amsterdam, dan wel de voorzitter van het hof te informeren over het neerleggen van de verdediging en te verzoeken om (desnoods tijdelijk) een andere strafadvocaat aan klager toe te voegen. Ter onderbouwing beroept klager zich op artikel 13, lid 5, van de Advocatenwet en artikel 24, lid 4, van de Wet op de Rechtsbijstand.

5.9 De raad overweegt dat artikel 13, lid 5, van de Advocatenwet en artikel 24, lid 4, van de Wet op de Rechtsbijstand niet voor deze situatie zijn geschreven en dus ook niet kan worden gezegd dat verweerder in strijd met deze artikelen heeft gehandeld. Vaststaat dat verweerder op 26 januari 2016 een brief aan het hof heeft gestuurd waarin hij heeft aangegeven de zaak te hebben neergelegd (zie hiervoor onder paragraaf 2.7). Niet duidelijk is op grond waarvan op verweerder een verplichting rustte om daarnaast ook de Raad voor Rechtsbijstand, dan wel de Orde van Advocaten Amsterdam, dan wel de voorzitter van het hof te informeren over het neerleggen van de verdediging. Klachtonderdeel g) is daarom ongegrond.

Ad klachtonderdeel h)

5.10 Klager verwijt verweerder dat hij heeft nagelaten om – ondanks het uitdrukkelijke verzoek van klager – cassatie in te stellen tegen het arrest van het hof. Zoals hiervoor reeds overwogen heeft klager ter zitting erkend dat hem tijdens het telefoongesprek op 25 januari 2016 door mr. F is meegedeeld dat hij een nieuwe advocaat moest zoeken (zie hiervoor onder paragraaf 2.6), zodat de raad ervan uitgaat dat verweerder op 25 januari 2016 zijn werkzaamheden voor klager heeft beëindigd. In dat kader valt het verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten dat hij een nadien gedaan verzoek van klager om cassatie in te stellen tegen het arrest van het hof niet heeft ingewilligd. Klachtonderdeel h) is daarom ongegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder ten onrechte nagelaten om over het al dan niet indienen van onderzoekswensen en een appelschriftuur vooraf met klager te overleggen en de uitkomst daarvan schriftelijk aan hem te bevestigen. Voorts had verweerder klager schriftelijk moeten bevestigen dat de verdediging zou worden neergelegd en wat de consequenties daarvan waren, wat hij ook niet heeft gedaan. Gelet op het late tijdstip van onttrekken had verweerder in dit geval ter zitting moeten verschijnen teneinde te verifiëren of klager dan wel een andere raadsman was verschenen om de belangen van klager te behartigen. Door dit na te laten is klager in zijn belangen geschaad.

6.2 De raad acht het opleggen van een waarschuwing passend en geboden.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Aangezien de klacht deels gegrond wordt verklaard, moet verweerder het door klager betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

7.2 De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder, gelet op artikel 48ac, eerste lid, onder b, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000. De raad bepaalt   dat deze kosten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing moeten worden betaald aan de Nederlandse Orde van Advocaten door overmaking naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdelen b), c), d), e) en f) gegrond;

- verklaart klachtonderdelen a), g) en h) ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klager;

-  veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, mrs. G. Kaaij en S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2018.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 15 januari 2018 verzonden.