Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

31-10-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:191

Zaaknummer

160103

Inhoudsindicatie

Hof: Gedragsregel 7 strekt ertoe te voorkomen dat de advocaat de kans loopt in een belangenconflict te geraken. Voorkomen moet worden dat gegevens die door klager ter beschikking zijn gesteld aan de (kantoorgenoten van de) advocaat, in de volgende procedure tegen hem gebruikt worden. De grief van verweerder is gericht tegen het in rechtsoverweging 4.6 van de beslissing gegeven oordeel van de raad dat niet aan het derde vereiste van gedragsregel 7 lid 5 is voldaan omdat de bezwaren van klager tegen het optreden van verweerder geuit de raad niet onredelijk voorkomen. Deze grief is volgens het hof terecht voorgedragen. Hierbij wordt vooropgesteld dat de raad in de beslissing niet heeft gemotiveerd welke bezwaren van klager hebben geleid tot het oordeel dat de bezwaren van klager de raad niet onredelijk voorkomen. Uitgangspunt is dat klager zal moeten stellen welke in het derde vereiste van gedragsregel 7 lid 5 redelijke bezwaren aan zijn zijde bestaan. Het hof heeft die bezwaren niet kunnen afleiden uit de door klager overgelegde stukken, noch uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het hof namens klager naar voren is gebracht. Een en ander klemt temeer daar klager zich al eerder heeft beklaagd over het feit dat verweerder de belangen van deze wederpartij behartigde en de tuchtrechter deze klacht ongegrond heeft verklaard. Het had op de weg van klager gelegen (nieuwe) feiten en/of omstandigheden te stellen waaruit zou kunnen blijken dat de situatie is gewijzigd ten opzichte van de situatie zoals deze eerder door de tuchtrechter is beoordeeld, wat klager heeft nagelaten. Hieruit volgt dat de raad ten onrechte het verzet gegrond heeft verklaard en deze beslissing moet daarom worden vernietigd. Volgt vernietiging van de beslissing van de raad en ongegrond verklaring van het verzet van klager.

Uitspraak

Beslissing

                                   

van 31 oktober 2016   

in de zaak 160103

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 18 maart 2015, onder nummer R.4732/15.42, aan partijen toegezonden op 20 maart 2015, waarbij de plaatsvervangend voorzitter de klacht van klager kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover de klacht ziet op het optreden van verweerder in de zaken tussen K B.V en C B.V. en voor het overige de klacht kennelijk ongegrond heeft verklaard, alsmede naar de beslissing van de raad van 21 maart 2016, eveneens onder nummer R.4732/15.42, aan partijen toegezonden op 22 maart 2016, waarbij het verzet van klager tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter gegrond is verklaard en de klacht van klager niet-ontvankelijk.

De beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2015:84 en de beslissing van de raad als ECLI:NL:TADRSGR:2016:68.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 20 april 2016 ter griffie van het hof ontvangen. De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in beroep is gekomen, is op 21 april 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de brief met bijlagen van verweerder van 12 augustus 2016.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 5 september 2016, waar klager, bijgestaan door T, en verweerder zijn verschenen.

3    KLACHT

Tijdens de behandeling van het hoger beroep is vastgesteld dat de klacht van klager inhoudt dat verweerder, die eerder klager heeft bijgestaan, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door zich in de maand september 2014 als advocaat voor de wederpartij van klager, K B.V., te stellen in een gerechtelijke procedure die klager tegen deze wederpartij is begonnen.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    In de periode 2000 tot en met 2004 is verweerder advocaat geweest van klager.

4.2    Vanaf begin 2006 voerde klager een tuinbedrijf op percelen grond en in kassen die hij huurde van C B.V. In de zomer van 2006 werd in die kassen asbest geconstateerd waarna klager de bedrijfsvoering moest stilleggen. Klager heeft in verband hiermee van C B.V. een schadevergoeding gevorderd. Bij verstekvonnis is aan klager ten laste van C B.V. een voorschot op schadevergoeding toegekend van € 368.659,89, waarna klager op 29 juni 2007 executoriaal beslag op de betreffende percelen grond heeft doen leggen.

4.3    Op 19 januari 2008 hebben C B.V. en K B.V. een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de door klager gebruikte percelen grond.

4.4    Vanaf eind 2008 heeft verweerder de belangen van K B.V. behartigd in een geschil met C B.V. Het geschil betreft een vordering van K B.V. op de inmiddels gefailleerde C B.V.

4.5    Klager en K B.V. zijn als gevolg van het faillissement van C B.V. betrokken geraakt in een renvooiprocedure voor de rechtbank Den Haag. In die procedure heeft verweerder namens K B.V. de vordering van klager op C B.V. betwist. Verweerder heeft zich in een verzoekschrift om rangregeling van november 2008 en in brieven aan de rechtbank van januari 2009 en augustus 2009 uitgelaten over de vordering van klager op C B.V.

4.6    Bij brief van 21 oktober 2009 heeft klager een klacht ingediend tegen verweerder. Deze klacht hield in dat verweerder in strijd met gedragsregel 7 heeft gehandeld door in het verdelingsgeschil namens K B.V. tegen klager op te treden. Uiteindelijk heeft de raad van discipline deze klacht bij beslissing van 18 april 2011 ongegrond verklaard.

4.7    Klager heeft K B.V. gedagvaard voor de rechtbank Den Haag tegen 24 september 2014 en daarbij een schadevergoeding gevorderd omdat K B.V. jegens klager onrechtmatig zou hebben gehandeld door onder meer voordeel te behalen uit de wanprestatie van C B.V. jegens klager, en verweerder van die wanprestatie op de hoogte was, althans moest zijn.

4.8    Bij rolbericht van 16 september 2014 heeft verweerder de rechtbank laten weten zich op 24 september 2014 zich voor K B.V. in deze procedure te willen stellen.

4.9    Bij brief van 19 september 2014 heeft klager zich hierover beklaagd bij de deken.

5    BEOORDELING

5.1    Het hof stelt voorop dat uit gedragsregel 7 lid 4 volgt dat het de advocaat niet is toegestaan tegen een cliënt van hem of van een kantoorgenoot op te treden. Daarop kan alleen een uitzondering worden gemaakt indien is voldaan aan de drie cumulatieve voorwaarden genoemd in het vijfde lid van gedragsregel 7. Deze voorwaarden houden in dit geval voor verweerder en klager in dat:

1.    de aan verweerder door klager toevertrouwde belangen niet dezelfde kwestie betreffen ten aanzien waarvan K B.V. door hem werd bijgestaan, de toevertrouwde belangen ook geen verband hielden of houden met die kwestie en een daarop uitlopende ontwikkeling evenmin aannemelijk is;

2.    verweerder niet beschikt over vertrouwelijke informatie van welke aard dan ook afkomstig van klager, dan wel zaaksgebonden informatie of informatie betreffende het bedrijf van klager, die van belang kan zijn in de zaken tegen klager en

3.    ook overigens niet van redelijke bezwaren is gebleken aan de zijde van klager.

5.2    Gedragsregel 7 strekt ertoe te voorkomen dat de advocaat de kans loopt in een belangenconflict te geraken. Voorkomen moet worden dat gegevens die door klager ter beschikking zijn gesteld aan de (kantoorgenoten van de) advocaat, in de volgende procedure tegen hem gebruikt worden.

5.3    De grief van verweerder is gericht tegen het in rechtsoverweging 4.6 van de beslissing gegeven oordeel van de raad dat niet aan het derde vereiste van gedragsregel 7 lid 5 is voldaan omdat de bezwaren van klager tegen het optreden van verweerder geuit de raad niet onredelijk voorkomen.

5.4    Deze grief is terecht voorgedragen.

5.5    Vooropgesteld wordt dat de raad in de beslissing niet heeft gemotiveerd welke bezwaren van klager hebben geleid tot het oordeel dat de bezwaren van klager de raad niet onredelijk voorkomen.

5.6    Uitgangspunt is dat klager zal moeten stellen welke in het derde vereiste van gedragsregel 7 lid 5 redelijke bezwaren aan zijn zijde bestaan. Het hof heeft die bezwaren niet kunnen afleiden uit de door klager overgelegde stukken, noch uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het hof namens klager naar voren is gebracht. Een en ander klemt temeer daar klager zich al eerder heeft beklaagd over het feit dat verweerder de belangen van deze wederpartij behartigde en de tuchtrechter deze klacht ongegrond heeft verklaard. Het had op de weg van klager gelegen (nieuwe) feiten en/of omstandigheden te stellen waaruit zou kunnen blijken dat de situatie is gewijzigd ten opzichte van de situatie zoals deze eerder door de tuchtrechter is beoordeeld, wat klager heeft nagelaten.

5.7    Niet ter discussie is dat verweerder heeft voldaan aan de andere twee in gedragsregel 7 lid 5 genoemde vereisten. De in de periode 2000 tot en met 2004 door verweerder aan klager verleende bijstand had geen betrekking op kwesties waar K B.V. op enigerlei wijze bij betrokken was. Het geschil met K B.V. vloeit voort uit een in 2006 tot stand gekomen overeenkomst tussen klager en C B.V. en een in 2008 gesloten overeenkomst tussen C B.V. en K B.V. De bijstand van verweerder aan klager was toen al enige jaren eerder beëindigd zodat niet goed valt in te zien over welke vertrouwelijke informatie als bedoeld in het tweede vereiste van gedragsregel 7 lid 5 verweerder zou hebben kunnen beschikken.

5.8    Hieruit volgt dat de raad ten onrechte het verzet gegrond heeft verklaard en deze beslissing moet daarom worden vernietigd.

5.9    De grief van klager is gericht tegen het in rechtsoverweging van de beslissing gegeven oordeel van de raad dat klager onredelijk lang heeft gewacht met het indienen van zijn klacht. Hoewel ook deze grief als zodanig gegrond is, immers klager heeft op 19 september 2014 bij de deken geklaagd over het handelen van verweerder op 16 september 2014, leidt deze grief niet tot een andere uitkomst. Omdat het verzet ongegrond wordt verklaard komt het hof niet meer toe aan de beoordeling van de klacht.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 21 maart 2016 in de zaak R. 4732/15.42,

en opnieuw beslissende:

verklaart het verzet van klager ongegrond

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. M.L.J.C. van Emden-Geenen, D.J. Markx, I.P.A van Heijst en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.P.L. de Vries, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2016.

   

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 31 oktober 2016.