Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-03-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:91

Zaaknummer

7316

Inhoudsindicatie

Schrapping van het tableau van verweerder die als advocaat bleef werken tijdens een schorsing, geen reactie gaf aan de deken op diens vragen en in strijd met de vafi handelde.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 23 maart 2015

in de zaak 7316        

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Midden-Nederland

deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 22 september 2014, onder nummer 14 83, aan partijen toegezonden op 22 september 2014, waarbij het dekenbezwaar gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van schrapping van het tableau is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL: TADRARL:2014:271.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 21 oktober 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 23 januari 2015, waar verweerder en deken zijn verschenen.

3    DEKENBEZWAAR

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder niet de aan hem opgelegde voorzieningen heeft getroffen terzake de naleving van de schorsing,

b)    verweerder zich niet heeft gehouden aan het verbod om tijdens de schorsing handelingen als advocaat te verrichten,

c)    verweerder niet tijdig de door de deken gevraagde informatie heeft verstrekt en daarmee in strijd heeft gehandeld met regel 37 van de gedragsregels voor advocaten,

d)    verweerder in strijd heeft gehandeld met hoofdstuk IV van de Verordening op de Administratie en Financiële Integriteit,

Deze bezwaren hebben grote gevolgen voor de belangen van de cliënten van verweerder, voor de belangen van zijn medewerkers, voor het vertrouwen in hem als advocaat en als curator en voor het vertrouwen in de advocatuur in zijn algemeenheid. Naar de mening van de deken is geen verbetering te verwachten en zal verweerder van het tableau geschrapt moeten worden.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    In het najaar van 2013 heeft de deken samen met een vertegenwoordiger van de Unit Financieel Toezicht Advocatuur een bezoek gebracht aan het kantoor van verweerder omdat zorgen bestonden over verweerder en zijn kantoororganisatie, zowel op financieel als op gedragsrechtelijk vlak.

4.2    Op 18 november 2013 is verweerder geschorst in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden, ingaande 20 januari 2014. Voorafgaand aan de schorsing zijn de gevolgen met verweerder besproken en door de deken schriftelijk aan hem bevestigd bij brief van 24 december 2013.

4.3    Op 9 januari 2014 heeft de deken opnieuw een bezoek gebracht aan het kantoor van verweerder. Op dat moment had verweerder nog geen enkele voorziening getroffen met het oog op de schorsing die kort daarna inging. De deken heeft verweerder op dat moment nogmaals uitdrukkelijk gewezen op zijn verplichtingen.

4.4    Na het ingaan van de schorsing bereikten de deken signalen dat verweerder niet de opgelegde voorzieningen ter zake de schorsing had getroffen en zich bovendien niet aan de schorsingsvoorwaarden hield. In verband daarmee heeft de deken verweerder bij brief van 13 februari 2014 nadere informatie verzocht. Verweerder heeft die informatie gedeeltelijk verstrekt. Op het rappel van de deken van 24 februari 2014 heeft verweerder niet gereageerd.

4.5    Vervolgens bleek dat er onregelmatigheden plaatsvonden met de derdengeldrekening. Van die rekening werden kantoorkosten voldaan, terwijl ook de betalingen van de Raad voor Rechtsbijstand op die rekening werden voldaan. Bij brief van 13 februari 2014 heeft de deken op dit punt opheldering verzocht, maar niet gekregen.

4.6    Op 10 maart 2014 heeft de rechter-commissaris in faillissementen de deken bericht dat verweerder opnieuw nalatig was bij de afwikkeling van een faillissement waarin hij curator was, terwijl hij al eerder was aangesproken op zijn ondermaatse optreden als curator.

4.7    Op 11 maart 2014 heeft verweerder met de deken gesproken over zijn benarde financiële positie, zijn voornemen om zijn faillissement aan te vragen en de belangen van de verschillende dossiers die gewaarborgd dienden te blijven. Op 14 maart 2014 heeft verweerder een verzoek tot faillietverklaring gedaan, welk verzoek hij tijdens de behandeling heeft ingetrokken omdat er een investeerder zou zijn. Bij die gelegenheid heeft verweerder de deken toegezegd met een plan van aanpak te komen. Deze toezegging is verweerder niet nagekomen.

4.8    Nadat de deken via een kantoorgenoot van verweerder vernam dat een cliënte over verweerder klaagde, heeft de deken een verzoek ingediend tot onmiddellijke schorsing van verweerder op grond van artikel 60ab Advocatenwet. Dit verzoek is op 14 april 2014 toegewezen. Tevens deed de deken een verzoek tot tenuitvoerlegging van een inmiddels aan verweerder opgelegde voorwaardelijke schorsing. Dit verzoek heeft de raad aangehouden.

4.9    Verweerder heeft zich inmiddels op eigen verzoek van het tableau laten schrappen en is daarnaast in staat van faillissement verklaard waardoor hij op grond van artikel 16 Advocatenwet van rechtswege is geschorst.

4.10    Nadien is nog gebleken dat verweerder en zijn kantoorgenoten sinds 1 januari 2013 niet meer tegen beroepsaansprakelijkheid verzekerd waren in verband met het achterwege blijven van premiebetaling en dat er door een cliënt van verweerder reeds eenmaal tevergeefs een beroep op de verzekeringsmaatschappij was gedaan.

5    BEOORDELING

5.1    Verweerder verzoekt het hof de schrapping van het tableau te vernietigen. Verweerder stelt dat niet alles vlekkeloos is verlopen, maar dat er nimmer inhoudelijke klachten zijn geweest over zijn functioneren, dat hij geen termijnen heeft laten verlopen of belangen van cliënten heeft beschadigd. Evenmin heeft hij het vertrouwen van cliënten in de advocatuur beschaamd. Hij acht de hem opgelegde maatregel te zwaar in verhouding tot de overtredingen die hij erkent. De deken stelt dat het verweerder ontbreekt aan enig inzicht in zijn handelen en dat er voor hem geen plaats in de advocatuur behoort te zijn.

5.2    Het hof zal  de verschillende onderdelen van het dekenbezwaar hierna bespreken.

    Ad a

    Verweerder stelt dat hij bij het ingaan van de schorsing op 20 januari 2014 86 cliënten had en dat hij deze, met uitzondering van één, heeft bericht over de schorsing. De zaken die verweerder in behandeling had zijn grotendeels overgedragen aan zijn twee kantoorgenoten, maar omdat deze kantoorgenoten niet alle zaken van verweerder wilden overnemen, is een aantal zaken buiten zijn schuld niet overgedragen, aldus verweerder.

    Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat verweerder in ieder geval één cliënte geen bericht heeft gezonden van zijn schorsing. Verweerder stelt weliswaar dat hij zijn overige 85 cliënten wel heeft geïnformeerd over zijn schorsing, doch daarvan ontbreekt ieder bewijs. Verweerder stelt dat hij zijn cliënten telefonisch op de hoogte heeft gesteld. Het had echter op de weg van verweerder gelegen zijn cliënten schriftelijk te informeren en aan de deken de brieven te overhandigen die hij aan zijn cliënten heeft gezonden en waaruit blijkt dat hij vanaf 20 januari 2014 gedurende drie maanden geen werkzaamheden als advocaat mocht verrichten en aan welke collega, met vermelding van adres en telefoonnummer, hij de betreffende zaak had overgedragen. Door dit na te laten, zelfs niet alle zaken over te dragen en in ieder geval één cliënte niet te berichten over de schorsing is het dekenbezwaar gegrond en faalt de grief op dit punt van verweerder.

    Ad b

    Verweerder bestrijdt dat hij tijdens de schorsing werkzaamheden als advocaat heeft verricht. Hij erkent evenwel dat hij heeft gecorrespondeerd met het Ministerie van Financiën en de rechtbank over een faillissement dat al was afgerond in 2008. De gelden in dit faillissement waren overgeschreven op een consignatierekening van het Ministerie van Justitie, terwijl de gelden op de consignatierekening van het Ministerie van Financiën hadden moeten worden overgemaakt. Indien verweerder de stukken in deze zaak niet had opgestuurd zou dat niet in het belang van de cliënt zijn geweest omdat het faillissement dan heropend had moeten worden.

    Het hof volgt verweerder niet in zijn stelling dat hij na het ingaan van de schorsing in deze zaak geen werkzaamheden heeft verricht. De door verweerder verrichte werkzaamheden heeft hij gedaan in zijn hoedanigheid van advocaat/curator en had hij achterwege behoren te laten. Dat het faillissement al in 2008 was beëindigd doet niet ter zake. Verweerder had de correspondentie aan zijn kantoorgenoten moeten overlaten. Ook dit onderdeel van het dekenbezwaar acht het hof dan ook gegrond.

    Ad c

    Verweerder ontkent dat hij heeft nagelaten de deken te informeren. Het toegezegde plan van aanpak is er niet gekomen omdat de collega advocaten van verweerder het werk hadden neergelegd en de lopende zaken niet wilden behartigen. Om die reden is surseance van betaling gevraagd en is er een faillissement gekomen. Niet is gebleken dat hij de deken in zijn toezichthoudende taken heeft bemoeilijkt, als er geen plan van aanpak is, kan hij dat ook niet aan de deken zenden, aldus verweerder.

    Ook dit onderdeel van het dekenbezwaar acht het hof gegrond. Verweerder heeft niet alleen verzuimd een toegezegd plan van aanpak aan de deken te doen toekomen, verweerder heeft evenmin, althans niet volledig, gereageerd op de brieven van de deken van 13 en 24 februari 2014, hetgeen hem tuchtrechtelijk kan worden verweten. De grief van verweerder met betrekking tot dit punt faalt.

    Ad d

    Verweerder stelt dat de derdengeldrekening werd gebruikt voor gelden die cliënten van derden ontvingen of waarop cliënten griffierecht en deurwaarderskosten moesten overmaken. Die betalingen werden van de derdengeldrekening aan de rechtbank of de deurwaarder doorbetaald. Soms schoot het kantoor de verschotten voor en als de cliënten daarna dan betaalden op de derdengeldrekening, dan werd het voorgeschoten bedrag overgemaakt naar de bedrijfsrekening. De betalingen door de Raad voor Rechtsbijstand vonden al niet meer plaats via de derdengeldrekening voordat de deken voor de eerste maal een bezoek aan zijn kantoor bracht. Verweerder heeft de deken volledige inzage verschaft en valt geen verwijt te maken. Wel is het éénmaal voorgekomen dat vanwege de spoed een reiskostenvergoeding bestemd voor een kantoorgenoot is overgemaakt van de derdengeldrekening omdat de kantoorgenoot naar een zitting moest.

    Ook met betrekking tot dit onderdeel van het dekenbezwaar faalt de grief van verweerder. Door de derdengeldrekening niet alleen te gebruiken waarvoor deze is bedoeld maar ook voor lopende bedrijfsactiviteiten, heeft verweerder gehandeld in strijd met hoofdstuk IV van de Verordening op de Administratie en Financiële Integriteit.

    De beroepsaansprakelijkheidverzekering

    Verweerder erkent dat hij deze verzekering niet heeft betaald vanaf 1 januari 2013. Dat wist hij echter pas vanaf 16 juni 2014. Verweerder had eerder wel aanmaningen ontvangen. Er lag voorts een claim van een cliënt van € 2.500,- bij de verzekeringsmaatschappij. De verzekeringsmaatschappij adviseerde verweerder om dit bedrag te betalen omdat het binnen zijn eigen risico lag en procederen daarover niet zinvol zou zijn. Op enig moment heeft verweerder dit bedrag overgemaakt aan de verzekeringsmaatschappij. Hij heeft daarbij het betalingskenmerk van de factuur met betrekking tot de verzekeringspremie vermeld, maar desondanks heeft de verzekeringsmaatschappij het daarvoor niet gebruikt en het gecompenseerd met het kennelijk door de verzekeringsmaatschappij aan de cliënt van verweerder betaalde.

    Wat daarvan zij, vast  staat dat verweerder en zijn kantoorgenoten vanaf 1 januari 2013 niet tegen beroepsaansprakelijkheid verzekerd waren. In één geval  heeft een cliënt tevergeefs een beroep gedaan op de verzekering van verweerder en heeft zich dus het risico dat cliënten lopen bij niet-verzekering geopenbaard. Het hof beschouwt deze omissie als zeer ernstig, nog daargelaten dat daarmee hoofdstuk II van de Verordening op de Administratie en Financiële Integriteit is overtreden.

5.3    Het voorgaande betekent dat het hof evenals de raad alle dekenbezwaren gegrond acht. Aan verweerder zijn vanaf 2012 diverse tuchtrechtelijke maatregelen opgelegd, waaronder een enkele waarschuwing, een berisping, een tweetal voorwaardelijke en een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk. Daarnaast is verweerder op grond van artikel 60ab Advocatenwet geschorst. Bovendien is verweerder in staat van faillissement verklaard, hetgeen betekent dat verweerder op financieel vlak grote problemen heeft. De eerder aan verweerder opgelegde maatregelen hebben blijkens de hiervoor besproken dekenbezwaren kennelijk niet tot gevolg gehad dat er iets verbeterde in de praktijkvoering van verweerder. Gelet daarop en de gegrondverklaring van de hiervoor besproken dekenbezwaren in samenhang bezien, is de enige in aanmerking komende maatregel om aan verweerder op te leggen de maatregel van schrapping van het tableau. De beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.

    

 

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwaren van 22 september 2014 met nummer 14-83.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs.  G. Creutzberg, A.D.R.M. Boumans, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en N.H. van Everdingen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2015.