Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-01-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:8

Zaaknummer

17-489/DH/RO

Inhoudsindicatie

Beslissing op verzet. Verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 22 januari 2018

in de zaak 17-489/DH/RO 

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 9 augustus 2017 op de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 16 januari 2017 met bijlagen heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief aan de raad van 26 juni 2017 met kenmerk R 2017/49 ml/mb, door de raad ontvangen op 27 juni 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 Bij beslissing van 9 augustus 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 9 augustus 2017 is verzonden aan klager.

1.4 Bij brief van 25 augustus 2017 met bijlagen, door de raad ontvangen op 29 augustus 2017, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 20 november 2017 in aanwezigheid van klager en verweerster, bijgestaan door (…).

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klager van 25 augustus 2017.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 De verhuurder van een door klager gehuurde woning heeft klager op 22 juni 2016 gedagvaard. Hij heeft gevorderd bij vonnis de huurovereenkomst te ontbinden en klager te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling aan de verhuurder van een geldsom, waaronder een bedrag van EUR 2.988,12 aan achterstallige huur.

2.2 Klager heeft zich vervolgens tot verweerster gewend. Zij heeft klager op

29 juni 2016 een concept opdrachtbevestiging gezonden. Op 25 juli 2016 heeft zij hem een definitieve (aangepaste) opdrachtbevestiging gezonden.

2.3 Op 10 oktober 2016 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden bij de kantonrechter in de Rechtbank Rotterdam (hierna: de kantonrechter). Klager werd tijdens die comparitie bijgestaan door verweerster. In het proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Door de aanwezigen wordt - zakelijk weergeven - verklaard als volgt:

(…) Door en namens gedaagde:

Ik heb de recentste stukken niet aangetekend verstuurd. Ik heb te maken gehad met beslaglegging en heb veel schuldeisers. De hoofdbeslaglegger heeft zijn beslag tijdelijk opgeschort waardoor ik de laatste zes maanden mijn huur heb kunnen betalen. Ik weet niet hoe lang de opschorting zal voortduren. Ik vrees dat wanneer de hoofdbeslaglegger weer actief wordt ik de regeling niet kan nakomen. Ik stem ermee in dat ik bovenop de lopende huur € 100,-- extra betaal om mijn huurachterstand in te lopen. (…)”

2.4 Vervolgens heeft de kantonrechter de zaak verwezen naar de terechtzitting van 18 november 2016 voor vonnis.

2.5 Bij vonnis van 18 november 2016 heeft de kantonrechter klager onder meer veroordeeld tot betaling aan de verhuurder van een bedrag van EUR 3.500,93 aan achterstallige huur, en daarbij bepaald dat klager dit bedrag mocht betalen in maandelijkse termijnen van EUR 100,-, voor het eerst uiterlijk op 23 oktober 2016.

2.6 Na de financiële afhandeling is verweerster overgegaan tot sluiting en archivering van het dossier van klager.

2.7 In december 2016 heeft klager zich opnieuw tot verweerster gewend. Hij heeft haar verzocht om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van

18 november 2016.

2.8 Bij brief van 16 december 2016 aan klager heeft verweerster haar telefoongesprekken met hem van 12 en 16 december 2016 bevestigd. In die brief heeft verweerster onder meer het volgende opgenomen:

“Geachte [klager],

Ik bevestig ons gesprek van heden waarin ik u aangaf dat ik u niet kan bijstaan in een procedure welke inhoudt hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter d.d. 18 november 2016. 

U hebt mij op 12 december jl. in de middag telefonisch gesproken en aangegeven dat u na onze telefonische bespreking van het vonnis het vonnis wederom hebt doorgenomen en dat u zich er nu niet - meer - in kunt vinden. U verzocht mij namens u daarvan beroep in te stellen. Ik heb u in dat gesprek gelijk aangegeven dat ik dat niet kan en u verwezen naar het Juridisch Loket om een andere advocaat aan te zoeken die voor u kan optreden in de hoger beroepsprocedure, zou u die nu wel willen instellen. Ik heb u er nogmaals op gewezen dat de termijn voor het instellen van een beroepsprocedure strikt wordt gehanteerd en dat u tijdig en dus binnen drie maanden na de datum die op de uitspraak vermeld staat, namelijk 18 november 2016, het beroep moet hebben laten instellen door een advocaat. En dat u ook rekening moet houden met de tijd die uw (nieuwe) advocaat nodig zal hebben om dat in te stellen. U gaf aan dat u zo spoedig mogelijk contact zou opnemen met het Juridisch Loket; ook voor advisering en ook voor het zoeken naar een nieuwe advocaat. U zei te betreuren dat ik u niet langer kon bijstaan, aangezien u tevreden was met de verleende bijstand.

Heden heeft u mij gebeld en aangegeven dat u zich heeft gewend tot het Juridisch Loket en tot andere advocaten maar dat geen enkele advocaat de zaak wil aannemen. (…)”

2.9 Bij brief van 29 december 2016 heeft klager verweerster bericht dat hij het vonnis van 18 november 2016 niet rechtvaardig vond en heeft hij haar nogmaals verzocht om tegen dat vonnis in hoger beroep te gaan.

2.10 Bij e-mail van 10 januari 2017 heeft verweerster een telefoongesprek van die datum aan klager bevestigd. In die e-mail heeft verweerster onder meer herhaald dat zij geen hoger beroep zou instellen tegen het vonnis van de kantonrechter, omdat zij daartoe geen gronden aanwezig achtte en haar praktijk op dat moment beperkt zaken aannam.

2.11 Bij brief van 16 januari 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster. In deze brief heeft klager onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Ik heb al 2 advocaten aangesproken die willen de zaak niet aannemen, omdat ze zeggen dat [verweerster] voor verantwoordelijk is en omdat zij de kans van slagen klein vinden en vinden dat ik zal opdraaien voor onnodige enorme uitgaven en schulden. Het lukt mij niet om een ander[e] advocaat te vinden, dit is een hels[ ] karwei. (…)”

2.12 Verweerster heeft zich bij brief van 9 februari 2017 tegen de klacht verweerd.

2.13 Op 3 april 2017 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden op het Bureau van de Rotterdamse Orde van Advocaten. Bij dit gesprek waren klager, verweerster, de deken en een stafmedewerkster aanwezig. Dit gesprek heeft niet tot een oplossing geleid.

2.14 Bij brief van 1 juni 2017 heeft de deken partijen zijn visie op de klacht kenbaar gemaakt.

2.15 Bij brief van 10 juni 2017 heeft klager de deken verzocht het klachtdossier door te zenden naar de raad van discipline.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) zij “de allereerste uitspraak van de rechter niet heeft opgevolgd, die luidde dat de zitting niet door kon gaan omdat de tegenpartij het dikke dossier niet had ontvangen dat moest bewijzen dat de huurachterstand buiten de schuld van klager was ontstaan”;

b) zij klager met opzet een vonnis heeft laten aansmeren en ervoor heeft gezorgd dat er een betalingsregeling met de verhuurder is afgesproken;

c) zij weigert hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 18 november 2016 van de kantonrechter.

3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klager zich niet met de beslissing van de voorzitter kan verenigen. Klager heeft in zijn verzetschrift onder meer aangevoerd dat de voorzitter in rechtsoverweging 4.3 van haar beslissing ten onrechte heeft overwogen: “Verweerster heeft onbetwist gesteld dat de kantonrechter niet heeft gezegd dat de zitting niet door kon gaan omdat de wederpartij het “dikke dossier” niet had ontvangen.” Klager heeft die stelling van verweerster immers wél betwist. 

4 VERWEER

4.1 Verweerster heeft zich gemotiveerd tegen de klacht en het verzet verweerd.

5 BEOORDELING

5.1 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van de klacht de juiste maatstaf heeft toegepast en alle relevante omstandigheden van het geval bij haar oordeel heeft betrokken. Hoewel klager terecht heeft opgemerkt dat hij de stelling van verweerster “dat de kantonrechter niet heeft gezegd dat de zitting niet door kon gaan omdat de wederpartij het “dikke dossier” niet had ontvangen” wel degelijk heeft betwist, leidt dit niet tot gegrondverklaring van het verzet, omdat klager om dit verwijt niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd.

5.2 De voorzitter heeft de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond verklaard. Het verzet moet daarom ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. J.G. Colombijn-Broersma en R. de Haan, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 22 januari 2018.

 

Deze beslissing is in afschrift op 22 januari 2018 verzonden.