Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-04-2012
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3366
Zaaknummer
5918
Inhoudsindicatie
Bezwaar van deken inhoudende dat verweerder een werkneemster van zijn kantoor had aangerand gegrond. Schorsing 6 maanden, waarvan 3 voorwaardeijk.
Uitspraak
Beslissing van 13 april 2012
in de zaak 5918
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
De Deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Utrecht
deken
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 20 september 2010, onder nummer 10-162U, aan partijen toegezonden op 20 september 2010, waarbij een bezwaar van de deken tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel is opgelegd van onvoorwaardelijke schorsing in uitoefening van de praktijk voor de duur van zes maanden.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 15 oktober 2010 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- stukken van de eerste aanleg;
- antwoordmemorie van de deken;
- faxbericht van verweerder aan het hof van 2 maart 2011;
- faxbericht van verweerder aan het hof van 3 maart 2011;
- faxbericht van verweerder aan het hof van 9 maart 2011;
- faxbericht van verweerder aan het hof van 10 maart 2011;
- brief van de deken aan het hof van 11 maart 2011;
- faxbericht van gemachtigde van verweerder aan het hof van 15 maart 2011;
- brief van de deken aan het hof van 16 mei 2011;
- brief van de deken aan het hof van 26 mei 2011;
- brief van de deken aan het hof van 14 november 2011;
- brief van verweerder aan het hof van 1 februari 2012;
- faxbericht van verweerder aan het hof van 7 februari 2012.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 februari 2012, waar de deken is verschenen, alsmede gemachtigde van verweerder.
3 HET BEZWAAR
Het bezwaar houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder op 18 februari 2005 een werkneemster van zijn kantoor, mevrouw Y., heeft aangerand.
Door aldus te handelen c.q. na te laten heeft verweerder volgens de deken de norm vastgesteld in artikel 46 Advocatenwet overschreden.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 De toenmalige studente in de rechten Y is in februari 2005 in deeltijd in loondienst getreden bij het kantoor van verweerder. Kort na haar indiensttreding heeft verweerder Y volgens haar aangerand, waarna zij haar dienstverband wegens dringende reden op staande voet heeft beëindigd.
4.2 Verweerder is strafrechtelijk vervolgd. Bij arrest van 15 juli 2009 heeft het Gerechtshof te Arnhem te zijnen laste bewezen verklaard:
‘dat hij op 18 februari 2005 te Utrecht door feitelijkheid [Y] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het opzettelijk ontuchtig betasten van de rug en de buik (onder de kleren) en de bovenbenen en de heupen en de flanken van voornoemde [Y] en het met het onderlichaam dicht tegen het lichaam van voornoemde [Y] aan gaan staan en met het onderlichaam zogenaamde ‘oprijdende’ bewegingen maken tegen het lichaam van voornoemde [Y], en welke feitelijkheid bestond uit het onverhoeds en plotseling betasten van en beetpakken van en aan gaan staan tegen voornoemde [Y].’
Het Gerechtshof veroordeelde verweerder tot een werkstraf van 100 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 50 dagen hechtenis, alsmede tot betaling aan Y van € 750.
4.3 Het daartegen door verweerder ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 1 november 2011 niet-ontvankelijk verklaard.
5 BEOORDELING
5.1 Ter zitting van het hof is het hoger beroep beperkt tot de grief die zich richt tegen de door de raad opgelegde maatregel. Ten overvloede overweegt het hof dat het zich verenigt met het oordeel van de raad dat verweerder de norm van artikel 46 van de Advocatenwet heeft geschonden doordat de aanranding is gepleegd door een advocaat, op diens kantoor, jegens een werkneemster.
5.2 Bij de beoordeling van de opgelegde maatregel neemt het hof in aanmerking dat de door verweerder gepleegde aanranding, op zichzelf bezien, dat wil zeggen ervan afgezien dat verweerder tevens de norm van artikel 46 van de Advocatenwet heeft geschonden, reeds door de gewone rechter is afgestraft. Een daarnaast op te leggen tuchtrechtelijke maatregel dient dus in het bijzonder het doel in te prenten en te vergelden dat verweerder mede het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.
5.3 Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat verweerder, naar hij in zijn grief stelt en met bewijsstukken onderbouwt, begeleiding en coaching heeft gezocht om herhaling van soortgelijke situaties voor zover mogelijk te voorkomen.
5.4 Op grond van dit een en ander oordeelt het hof dat de opgelegde schorsing voor de helft voorwaardelijk dient te zijn.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 20 september 2010, onder nummer 10-162U voor zover daarbij de maatregel is opgelegd van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes maanden,
en, in zoverre opnieuw beslissende:
- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes maanden, met bepaling dat deze maatregel voor de helft niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren heeft schuldig gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- bepaalt dat het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de schorsing zal ingaan op 1 mei 2012.
Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, J.P. Balkema, P.T. Gründemann en E. Schutte, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2012.