Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-04-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:116

Zaaknummer

7279

Inhoudsindicatie

Twee klachtonderdelen gegrond. Verweerder had klaagster niet gewezen op de mogelijkheden van gefinancierde rechtsbijstand en ontving (op zijn verzoek in contanten) een bedrag van ruim € 15.200,00, waarvan hij nooit een rekening of specificatie verstuurde. 1 maand schorsing.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 10 april 2015

in de zaak 7279

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 22 augustus 2014, onder nummer 26/13, aan partijen toegezonden op 25 augustus 2014, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2014:262

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 19 september 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klaagster;

-    de brief van de gemachtigde van verweerder aan het hof van 19 januari 2015;

-    de brief van verweerder aan het hof van 20 januari 2015;

-    de brief van verweerder aan het hof van 2 februari 2015;

-    de brief van de gemachtigde van klaagster van 5 februari 2015.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 februari 2015, waar verweerder en klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde X., zijn verschenen. Zowel verweerder als X. heeft gepleit aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

2.4    Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is in aanwezigheid van partijen de vader van klaagster,  telefonisch gehoord.

2.5    Met instemming van partijen heeft mr. W.H.B. den Hartog Jager na een schorsing de verdere behandeling ter zitting van mr. P.M.A. de Groot-van Dijken als voorzitter overgenomen.

3    KLACHT/OMVANG VAN HET HOGER BEROEP

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder financiële regels, zoals vastgelegd in de voor advocaten geldende Gedragsregels, overtreedt.

Klaagster heeft zoals uit overgelegde kwitanties blijkt in contanten in totaal een bedrag van € 15.200,00 aan verweerder betaald. Deze contante betalingen vonden plaats op verzoek van verweerder. Volgens klaagster had zij op het moment van het indienen van het klaagschrift zelfs voor een totaal van circa € 20.000,00 contant aan verweerder betaald. Klaagster heeft met betrekking tot de werkzaamheden die verweerder heeft verricht nooit een factuur ontvangen. Daarom heeft zij ook niet kunnen nagaan hoeveel verweerder rekende voor salaris, verschotten en omzetbelasting. Verweerder heeft aldus gehandeld in strijd met het bepaalde in Gedragsregel 25 lid 4.

b)    Verweerder heeft jegens klaagster niet de zorgvuldigheid betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening past. De huidige raadsvrouwe van klaagster heeft klaagster geattendeerd op de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp. Daarvan was klaagster niet op de hoogte. Het onderwerp ‘gefinancierde rechtshulp’ is door verweerder nimmer met klaagster besproken. Op grond van Gedragsregel 24 was verweerder daartoe verplicht.

3.2    De raad heeft de beide klachtonderdelen gegrond bevonden. Het door verweerder ingestelde hoger beroep is, zoals door (de gemachtigde van) klaagster in haar eigen antwoordmemorie terecht is vastgesteld, slechts gericht tegen de gegrondbevinding van klachtonderdeel b). Voor zover verweerder ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nog opmerkingen heeft gemaakt over klachtonderdeel a) zullen deze derhalve buiten beschouwing worden gelaten.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Verweerder heeft aan klaagster rechtsbijstand verleend gedurende de periode december 2010 tot najaar 2012. De rechtsbijstand had betrekking op twee procedures in eerste aanleg, één bij de rechtbank Leeuwarden en één bij de rechtbank Dordrecht.

4.2    Het contact tussen klaagster en verweerder is tot stand gekomen via de vader van klaagster die al jarenlang met verschillende zaken cliënt was op het kantoor van verweerder.

4.3    De zaak van klaagster is tussen verweerder en de vader op 27 januari 2011 op het kantoor van verweerder besproken.

4.4    Op 31 januari 2011 heeft verweerder aan klaagster een brief verzonden, waarin onder meer het volgende staat geschreven:

    

    Geachte mevrouw klaagster,

    Inzake opgemeld bevestig ik voor de goede orde de via uw vader gegeven opdracht om rechtsbijstand inzake opgemeld te verlenen. Na een bespreking met uw vader op donderdag 27 januari 2011 te mijnen kantore is duidelijk geworden dat de wederpartij  ... (volgt: inhoudelijke aspecten van de zaak).

4.5    Klaagster heeft verweerder voor zijn werkzaamheden – feitelijk door de vader, op naam van klaagster - een groot aantal contante betalingen gedaan, ter grootte van circa € 15.200.

4.6    Klaagster heeft zich, nadat zij in september 2012 de zakelijke relatie met verweerder had beëindigd, voor de behandeling van haar zaak gewend tot haar huidige raadsvrouw X.. Deze raadsvrouw heeft klaagster geattendeerd op de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp. Voor klaagster is vervolgens een toevoeging aangevraagd en verkregen.

5    BEOORDELING

5.1    Volgens verweerder was de vader van klaagster er al lange tijd van op de hoogte dat de verlening van kosteloze rechtsbijstand via hem niet mogelijk was (verweerder was daarmee geruime tijd geleden al opgehouden). Ook voert verweerder aan dat hij, voor het maken van de afspraak met de vader van klaagster, er wederom op heeft gewezen dat door hem te verlenen rechtsbijstand niet aan de orde zou zijn als klaagster niet bereid was om de kosten daarvan zelf te dragen. Verweerder verwijst in dit kader tevens naar brieven van 24 januari 2011 en 26 oktober 2011 van hem aan klaagster. In deze beide brieven wordt de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand genoemd.

5.2     Klaagster heeft bestreden dat zij de beide brieven heeft ontvangen. De raad heeft het in de bestreden uitspraak uiterst onwaarschijnlijk geacht dat verweerder al op 24 januari 2011, derhalve vóór de bespreking van 27 januari 2011, een brief aan klaagster zou hebben verstuurd en is om die reden aan deze brief voorbijgegaan. Of de brief van 26 oktober 2011 door klaagster is ontvangen, is door de raad buiten beschouwing gelaten omdat deze brief in ieder geval in een veel te laat stadium, op een moment dat verweerder de zaak van klaagster al negen maanden in behandeling had, is verzonden.

5.3     In hoger beroep voert verweerder aan dat de raad zonder enige motivering en/of onderbouwing de ontkenning van klaagster dat zij de brieven had ontvangen, heeft geaccepteerd en als geloofwaardig heeft beschouwd. Verweerder volhardt erbij dat de beide brieven wel degelijk door hem aan klaagster zijn verzonden.

5.4     Het hoger beroep treft geen doel. Ook het hof is van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de brief van 24 januari 2011 niet aan klaagster is verzonden, zodat er niet van kan worden uitgegaan dat verweerder de mogelijkheid van kosteloze rechtsbijstand met klaagster heeft overlegd. Deze aanwijzingen zijn de volgende:

-    nadat klaagster de zakelijke relatie met verweerder had beëindigd, is het volledige dossier van de zaak van klaagster aan X. overhandigd. Op het overzicht dat verweerder van de ter beschikking gestelde stukken heeft opgesteld, komt de brief van 24 januari 2011 niet voor;

-    het hof heeft ter gelegenheid van de zitting in hoger beroep de vader van klaagster telefonisch gehoord. De vader is er zeker van dat in het overleg dat hij met verweerder heeft gehad niet aan de orde is geweest dat zijn dochter, klaagster, voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking zou kunnen komen. Ook is, aldus de vader, voorafgaand aan de bespreking van 27 januari 2011 over deze zaak door verweerder geen brief aan hem of aan zijn dochter verzonden. In het telefonisch contact dat de vader voorafgaand aan die bespreking met verweerder heeft gehad, heeft verweerder tegen hem gezegd dat hij op 27 januari 2011 een depot van € 1500 moest meenemen. Het is, aldus de vader van klaagster, beslist niet zo dat hij van de verplichting om dat bedrag mee te nemen, op de hoogte is gebracht door een brief van 24 januari 2011;

-    tenslotte is opvallend dat de hierboven onder 4.4 geciteerde brief van 31 januari 2011, waarin verweerder de door klaagster aan hem verleende opdracht schriftelijk bevestigt, niets zegt over onderzochte mogelijkheden van gefinancierde rechtsbijstand en ook niet in enig opzicht verwijst naar een eerdere brief van 24 januari 2011.

5.5     Bij deze stand van zaken heeft ook het hof ervan uit te gaan dat verweerder, in strijd met gedragsregel 24, niet met klaagster heeft overlegd over voor haar bestaande mogelijkheden om door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen.

5.6     Evenals de raad zal ook het hof buiten behandeling laten of de brief van 26 oktober 2011 wel of niet aan klaagster is verzonden. Een door verweerder begaan verzuim bij het aangaan van de opdracht wordt door die brief immers niet hersteld.

5.7    Met betrekking tot de op te leggen maatregel – waaraan overigens het feit dat verweerder zich inmiddels van het tableau heeft laten schrappen, niet in de weg staat – overweegt het hof dat heden in nog twee andere klachten tegen verweerder uitspraak wordt gedaan. Hoewel die klachten op zichzelf staan vertonen deze zaken wel hetzelfde patroon van onzorgvuldig omgaan met het financiële aspect van de belangenbehartiging voor cliënten. Het hof zal in deze drie zaken afzonderlijk een maatregel opleggen en oordeelt dat het geheel van die maatregelen een passende en geboden reactie is op de aan verweerder in deze drie zaken te maken verwijten. De door de raad in deze zaak opgelegde maatregel, die ook betrekking heeft op een in dit hoger beroep niet aan de orde gesteld klachtonderdeel, zal

door het hof in stand worden gelaten.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden;

-    bepaalt dat deze schorsing direct ingaat, met dien verstande dat:

-    verschillende op dezelfde dag onherroepelijke schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden ten uitvoer gelegd, en dat

-    de schorsing niet ten uitvoer wordt gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. A.J.M.E. Arpeau, G.J. Visser, C.A.M.J. Raymakers en M. Pannevis, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2015.