Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-11-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2017:243

Zaaknummer

17-763

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht van een (arbitrage)stichting over het handelen van verweerder naar aanleiding van vermeend onrechtmatig en strafbaar handelen van een mede-vennoot deels kennelijk niet-ontvankelijk, deels kennelijk ongegrond. Dat klaagster een cliënt van (het kantoor van) verweerder is geweest kan de voorzitter niet vaststellen. Dat de naam van klaagster in het derdenbeslagverzoekschrift is vermeld is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 29 november 2017

in de zaak 17-763

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland van 19 september 2017 met kenmerk K17/19, door de raad ontvangen op diezelfde datum (digitaal).

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerder maakt deel uit van de maatschap van het advocatenkantoor waar hij werkzaam is, hierna verder: de maatschap. Ook mr. V. is, totdat de maatschap is ontbonden, vennoot geweest binnen de maatschap.

1.2    In zijn hoedanigheid van procesadvocaat heeft mr. V. via klaagster verzoeken ontvangen namens een aantal concrete partijen. Die partijen hadden via Stichting [naam] (arbitrage-instituut) een procedure gevoerd tegen, kort gezegd, wanbetalers. De (verstek)vonnissen dienden te worden voorzien van een exequatur waartoe mr. V. werd ingeschakeld door de betreffende cliënten. In die zaken heeft klaagster als administrateur van [naam Stichting] opgetreden.

1.3    Naar aanleiding van een persbericht van het Openbaar Ministerie van 1 december 2016 dat een curator in Gelderland werd verdacht van frauduleus handelen, heeft de maatschap op 2 december 2016 een persbericht op haar kantoorwebsite geplaatst. Daarin is onder meer gemeld dat een advocaat en partner van de maatschap, mr. V., door de FIOD was aangehouden wegens de verdenking dat hij in 2009 op onrechtmatige wijze gelden zou hebben onttrokken aan de boedel van een bedrijf ten gunste van een eigen bedrijf, dat mr. V. zou hebben bekend en dat de maatschap daar op geen enkele wijze bij betrokken is geweest.

1.4    Op 14 december 2016 heeft verweerder als medevennoot van de maatschap telefonisch contact gehad met klaagster in haar hoedanigheid van administrateur van [naam Stichting] en haar op de hoogte gesteld van de vermeende strafbare handelwijze van en het onderzoek door de FIOD naar mr. V.

1.5    Op 16 december 2016 is de maatschap ontbonden. Mr. V. heeft zich daarna laten uitschrijven als advocaat.

1.6    De maatschap, alsmede de aan verweerder gelieerde vennootschap en een mede vennoot, hebben aan twee externe advocaten de opdracht gegeven om een procedure te starten jegens mr. V. en aan hem gelieerde vennootschappen en de nodige executiemaatregelen te treffen. Deze advocaten hebben namens de maatschap, mede namens een aan verweerder gelieerde vennootschap en namens een mede-vennoot, beslagverzoeken opgesteld en een dagvaarding doen uitgaan.

1.7    Op 16 februari 2017 is na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, ook onder klaagster conservatoir derdenbeslag gelegd namens de maatschap en aan de vennoten gelieerde vennootschappen in hun geschil met mr. V.

1.8    Bij brief van 1 maart 2017, aangevuld bij brief van 17 maart 2017, heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.9    Op 15 maart 2017 is aan klaagster een dagvaarding tevens houdende (voorwaardelijke) vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening ex art. 223 Rv betekend.

1.10    Op 16 maart 2017 2017 heeft klaagster een verklaring als derde-beslagene ex art. 476 Rv afgelegd.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    zijn geheimhoudingsplicht te schenden door zowel in telefoongesprekken met derden, als in processtukken (beslagrekest en dagvaarding in de bodemzaak), onjuiste informatie te delen over de aard en de omvang van de belangen van klaagster in relatie tot het kantoor van verweerder, welke wijze van informatieverspreiding zeer schadelijk is geweest voor de eer en goede naam van klaagster en Stichting [naam] in het bijzonder in haar relatie tot de rechterlijke macht, advocatuur en de gerechtsdeurwaarders;

b)    misbruik te maken van procesrecht door een valse voorstelling van zaken te geven en die aantijgingen jegens klaagster achteraf zelf te construeren in de processtukken, zodat klaagster zich daartegen diende te verweren, terwijl verweerder al langer bekend was met de wijze van facturatie zoals door mr. V. werd gehanteerd en het bovendien slechts om een gering financieel belang ging voor de maatschap;

c)    publiekelijk het interne conflict van de maatschap met mr. V. ten koste van cliënten uit te vechten, waardoor verweerder het vertrouwen in de advocatuur en zijn eigen beroepsuitoefening heeft geschaad. Deze door verweerder gekozen aanpak is een advocaat onwaardig.

 

3    VERWEER

Het verweer luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.

Ad klachtonderdeel a)

3.1    Verweerder stelt dat hij voor de eerste keer op 14 december 2016 telefonisch met (de vertegenwoordigster van) klaagster heeft gesproken. In dat gesprek heeft hij onder meer meegedeeld dat door de maatschap was geconstateerd dat mr. V. buiten de maatschap om werkzaamheden voor het kantoor aan derden had gedeclareerd. Om die reden heeft verweerder aan klaagster verzocht om hem een overzicht te geven van de door klaagster aan mr. V. gedane betalingen, die door de maatschap vanzelfsprekend als bevrijdend werden beschouwd. In dat gesprek gaf klaagster volgens verweerder onder meer aan dat zij de perspublicatie van 2 december 2016 op de website van zijn kantoor over mr. V. onnodig en grievend voor hem vond omdat hij in haar ogen een goede integere advocaat was en dat een ruzie over een dergelijk klein bedrag niet publiekelijk uitgevochten diende te worden. Verweerder bestrijdt dat hij in dat gesprek namen van cliënten van het kantoor heeft genoemd of anderszins enige geheimhouding heeft geschonden. Daarbij merkt verweerder op dat klaagster, ondanks zijn daartoe strekkende verzoek, geen inzage heeft verstrekt in de bedragen die zij in eerdere instantie had overgemaakt aan een aan mr. V. gelieerde vennootschap; buiten de maatschap om.

3.2    Omdat mr. V. zelf weigerde om volledige inzage te geven in de omvang van de door hem onttrokken bedragen, die door de maatschap zijn begroot op minimaal € 661.000,-, en tevens weigerde om over te gaan tot terugbetaling van de onttrokken bedragen, is door twee externe advocaten een civiele procedure namens de maatschap en de daaraan gelieerde vennootschap van verweerder en namens een medevennoot gestart. Naast bewijsbeslag is er (conservatoir verhaals)beslag gelegd onder derden, zo ook op 16 februari 2017 onder klaagster.

3.3    Volgens verweerder kan alleen derdenbeslag worden gelegd wanneer de derde-beslagene met naam en toenaam wordt genoemd, ook als dat een cliënt betreft, tenzij de betreffende informatie is verkregen uit hoofde van de geheimhouding. Die uitzondering gold niet voor klaagster die volgens verweerder geen cliënt van verweerder of van de maatschap is geweest. Klaagster was de  administrateur van [naam Stichting] en debiteur van de maatschap. Dit laatste was het geval voor de verschotten (griffierechten), die door verzoekers - de feitelijke cliënten van de maatschap -verschuldigd waren voor de exequaturs. Anders dan klaagster stelt heeft verweerder geen verzoekschriften ingediend die [naam Stichting] toezond aan zijn kantoor. Alleen mr. V. behartigde deze belangen van die concrete partijen en had als enige contact met klaagster. Uit niets blijkt dat klaagster door mr. V. is aangemerkt als cliënt. Ook mr. V. beschouwde klaagster als administrateur van [naam Stichting] voor griffiegelden (en honoraria, kennelijk buiten het kantoor om). Voorts stelt verweerder dat over de verzoekers/cliënten als hiervoor genoemd ook nimmer uitlatingen zijn gedaan door verweerder of de maatschap. Het noemen van cliënten in het algemeen in een beslagrekest maakt dat nog niet onmiddellijk klachtwaardig, aldus verweerder.

3.4    Volgens verweerder kan van schending van een geheimhoudingsverplichting jegens klaagster dan ook geen sprake zijn geweest. Voor zover klaagster daarover namens anderen klaagt, heeft zij daarbij geen eigen belang en kan zij niet in die klacht worden ontvangen, aldus verweerder.

Ad klachtonderdeel b)

3.5    In de procedure tegen mr. V. is verweerder niet als advocaat opgetreden, maar was hij partij in die procedure waarin de maatschap en zijn daaraan gelieerde vennootschap alsmede een medevennoot zijn bijgestaan door twee externe advocaten. Verweerder ziet niet in waarom hij niet gerechtigd zou zijn om als partij in een procedure rechtsmaatregelen te laten treffen of, zoals in de kwestie tegen mr. V. is gebeurd, om  derdenbeslag te laten leggen, ook onder klaagster. Over de rechtmatigheid daarvan zal de civiele rechter dienen te oordelen; dat is niet aan klaagster. Verweerder betwist ten stelligste dat in de processtukken grievende of onheuse uitlatingen jegens klaagster of [naam Stichting] zijn gedaan en dat bewust is getracht om hen in diskrediet te brengen.

Ad klachtonderdeel c)

3.6    Volgens verweerder heeft klaagster geen belang bij haar klachten die mr. V. betreffen, zodat zij daarin niet kan worden ontvangen.

 

4    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1    De voorzitter stelt voorop dat een advocaat verplicht is tot geheimhouding en in dat kader dient te zwijgen over bijzonderheden van door hem behandelde zaken, de persoon van zijn cliënt en de aard en omvang van diens belangen (vide gedragsregel 6).

4.2    Klaagster verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij jegens haar als cliënte van de maatschap zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Verweerder betwist dat klaagster cliënte van hem, van de maatschap of van mr. V., voordat hij bij de maatschap is vertrokken, is geweest. Volgens verweerder was klaagster slechts debiteur van de maatschap. Van een plicht tot geheimhouding jegens klaagster is volgens verweerder dan ook geen sprake geweest zodat van enige schending daarvan geen sprake kan zijn.

4.3    Op grond van het door verweerder gevoerde gemotiveerde verweer en bij gebreke van stukken die het standpunt van klaagster nader onderbouwen dat zij een cliënte van de maatschap c.q. van verweerder is geweest, kan de voorzitter niet de juistheid van het genoemde verwijt van klaagster vaststellen. Nu in zoverre van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder geen sprake is, zal de voorzitter dit klachtonderdeel voor zover het de vermeende schending van de geheimhoudingsplicht jegens klaagster betreft, kennelijk ongegrond verklaren. Voor zover klaagster in dit kader nog stelt dat verweerder ook de geheimhoudingsplicht jegens de betreffende cliënten, die zijn aangebracht via [naam Stichting], heeft geschonden, is de voorzitter van oordeel dat klaagster daarbij geen rechtstreeks eigen belang  heeft. Klaagster zal in dat klachtonderdeel in zoverre dan ook kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard. Het is aan de betrokken cliënten om daarover eventueel zelf te klagen jegens verweerder.

4.4    Klaagster verwijt verweerder voorts dat verweerder in telefoongesprekken met derden, alsmede in processtukken, informatie heeft gedeeld met derden over de aard en omvang van de belangen van klaagster in relatie tot de maatschap. Via de beslagrekesten is deze informatie volgens klaagster op schrift gesteld waarmee de schijn is gewekt van onoorbare handelingen en het opzettelijk onttrekken van gelden aan de maatschap. Volgens klaagster is die wijze van informatieverspreiding van verweerder zeer schadelijk geweest voor de eer en goede naam van klaagster en [naam Stichting] in relatie tot derden. 

4.5    De voorzitter stelt vast dat het in deze niet gaat om het handelen van verweerder als wederpartij van klaagster. Het onder klaagster gelegde derdenbeslag in de procedure jegens mr. V. en aan hem gelieerde vennootschappen is immers gelegd door de maatschap en de daaraan gelieerde vennootschappen, waaronder een aan verweerder gelieerde vennootschap. Daarmee gaat het om het handelen van verweerder als een derde. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline blijft het advocatentuchtrecht gelden ook voor een advocaat die in een andere hoedanigheid optreedt. Indien hij zich bij de vervulling van die andere hoedanigheid zodanig gedraagt (dan wel misdraagt) dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

4.6    Naar het oordeel van de voorzitter is niet gebleken dat verweerder zich zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is ondermijnd. Dat verweerder in het telefoongesprek met klaagster of derden namen van cliënten zou hebben genoemd kan de voorzitter, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen. Niet valt in te zien in hoeverre aan verweerder een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt dat in de diverse processtukken in de procedure jegens mr. V. namen van de betrokken cliënten zijn genoemd en dat klaagster als derde-beslagene is genoemd. Met verweerder is de voorzitter van oordeel dat zonder de toelichting wat er rond de zaken van deze cliënten van mr. V. is gebeurd, het beslagrekest niet compleet zou zijn. De naam van klaagster is bovendien alleen in de stukken genoemd als derde- beslagene, hetgeen een feitelijke vaststelling was. Dat klaagster daardoor of anderszins door verweerder in haar reputatie zou zijn geschaad, kan de voorzitter zonder concrete onderbouwing van dat verwijt, evenmin vaststellen. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder jegens klaagster is dan ook geen sprake.  Daarmee oordeelt de voorzitter dit klachtonderdeel voor het overige kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.7    De voorzitter volgt klaagster niet in haar verwijt dat verweerder een valse voorstelling van zaken heeft gegeven over klaagster en daarmee misbruik van het procesrecht heeft gemaakt. De juistheid daarvan is tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet komen vast te staan. Het is aan de civiele rechter om te beslissen over de rechtmatigheid van een gelegd beslag en de gegrondheid van een vordering; niet aan de tuchtrechter. Daarbij is van belang dat het als partij laten leggen van derdenbeslag niet (zonder meer) klachtwaardig is. In de onder de vastgestelde feiten weergegeven omstandigheden, mede gelet op het gemotiveerde verweer, is de voorzitter niet gebleken dat verweerder op enigerlei wijze klachtwaardig jegens klaagster zou hebben gehandeld. Andere feiten of omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken. Dit klachtonderdeel zal dan ook kennelijk ongegrond worden verklaard.

Ad klachtonderdeel c)

4.8    De voorzitter begrijpt dit klachtonderdeel aldus dat klaagster verweerder verwijt dat hij als medevennoot in strijd met gedragsregel 1 heeft gehandeld door publiekelijk een intern maatschapsconflict uit te vechten. Naar het oordeel van de voorzitter kan echter het voeren van procedures om schadevergoeding te krijgen voor beweerdelijk onrechtmatig handelen van een medemaat, zoals in het onderhavige geval jegens mr. V., niet worden aangemerkt als het publiekelijk uitvechten van een intern geschil. Het stond en staat de maatschap en de daaraan gelieerde vennootschap van verweerder vrij om een procedure te starten jegens een ander, in dit geval mr. V. Evenmin kan dat worden beschouwd als schadelijk voor het vertrouwen in de advocatuur. Daartoe heeft klaagster haar standpunt onvoldoende concreet onderbouwd. Nu van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder geen sprake is, zal de voorzitter klachtonderdeel c) kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klaagster, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a), voor zover verweerder de geheimhoudingsplicht jegens cliënten zou hebben geschonden, en verklaart dit klachtonderdeel voor het overige kennelijk ongegrond;

de klachtonderdelen b) en c), eveneens met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 29 november 2017.

 

griffier                                            voorzitter