Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-03-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2015:28

Zaaknummer

R. 4541/14.126

Inhoudsindicatie

Klacht naar aanleiding van een door verweerder als curator tegen klaagster gevoerde procedure. De voorzitter en de raad kunnen niet vaststellen dat verweerder zich in zijn hoedanigheid van curator zodanig heeft misdragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. De tuchtrechter onthoudt zich van een oordeel over het civielrechtelijke geschil tussen partijen.

Inhoudsindicatie

Bij een klacht over een mogelijk tegenstrijdig belang heeft klaagster geen belang. De voorzitter wijst de klacht als deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond af. Het verzet wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

 

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de Raad van Discipline van 22 mei 2014, door de raad ontvangen op 26 mei 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 Bij beslissing van 17 juni 2014 heeft de voorzitter van de raad de klachtonderdelen a en b als kennelijk ongegrond en klachtonderdeel c als kennelijk niet-ontvankelijk afgewezen, welke beslissing op 19 juni 2014 aan partijen is verzonden.

1.3 Bij brief van 23 juni 2014, door de raad ontvangen op 25 juni 2014, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.4 Bij brief van 30 oktober 2014, door de Raad ontvangen op 3 november 2014, heeft verweerder stukken in het geding gebracht.

1.5 Op 12 november 2014 heeft klaagster een toelichting van haar standpunt, onder overlegging van producties, bij de Raad ingediend.

1.6 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 8 december 2014. Verschenen zijn klaagster, die werd vergezeld van haar gemachtigde, alsmede verweerder.  Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.7 De raad heeft ter zitting klaagster en verweerder in overweging gegeven alsnog met elkaar in gesprek te gaan, al dan niet onder (bege)leiding van de bij na te melden faillissement betrokken rechter-commissaris van de Rechtbank Den Haag. Klaagster en verweerder hebben daarop aangegeven te willen onderzoeken of een dergelijk gesprek kan plaatsvinden en zo ja, of een dergelijk gesprek tot intrekking van de klacht leidt. 

Verweerder heeft op 10 februari 2015 aan de griffier van de raad bericht dat een gesprek heeft plaatsgevonden dat er echter niet toe leidt dat de klacht wordt ingetrokken. In aansluiting daarop heeft de gemachtigde van klaagster bij brief d.d. 12 februari 2015 de raad verzocht uitspraak te doen.

1.8 De raad heeft kennisgenomen van de stukken die op grond van het bepaalde in artikel 49 lid 2 Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.

 

2 FEITEN

2.1 De raad gaat uit van de feiten, zoals die zijn vastgesteld en weergegeven onder randnummer 2 van het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 11 juni 2014, nu door partijen in dat vonnis is berust. Klaagster heeft het vonnis overgelegd als bijlage bij het verzetschrift.

2.2 Bij brief van 19 januari 2014 heeft de gemachtigde van klaagster een klacht tegen verweerder ingediend bij de deken.

 

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.

3.2 Klaagster verwijt verweerder meer in het bijzonder dat hij:

a. zich schuldig heeft gemaakt aan afdreiging door in een e-mail van 6 november 2013 aan de voormalig echtgenoot van klaagster te schrijven dat indien klaagster haar vordering van € 40.000,00 niet laat varen een positief advies aan de rechter-commissaris tot opheffing van het beslag lastig zal zijn;

b. ten onrechte beslag heeft gelegd op het aandeel van de voormalige echtgenoot van klaagster in de gezamenlijke woning;

c. in strijd met de gedragsregels heeft opgetreden als advocaat voor de voormalige echtgenoot van klaagster;

d. onjuiste feiten heeft gepresenteerd en onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld jegens klaagster.

3.3 Ter toelichting heeft klaagster gesteld dat haar voormalige echtgenoot enkele jaren geleden een borgtochtovereenkomst heeft gesloten met de bank tot zekerheid voor een lening van de nu failliete vennootschap. Klaagster was hiervan niet op de hoogte. Ten behoeve van de financiering van de woning is bij de aankoop daarvan een bankhypotheek afgesloten. Gevolg van de borgtochtovereenkomst en bankhypotheek was dat daardoor de woning automatisch onderpand is geworden voor de schuld uit hoofde van de borgtocht. Na verkoop van de woning is het aandeel in de overwaarde van de voormalige echtgenoot van klaagster naar de bank gestort ter aflossing van zijn schulden. Klaagster heeft voor de verkoop van de woning met de bank afgesproken dat de bank zich slechts zal verhalen op het aandeel van haar voormalige echtgenoot in de overwaarde. Onder druk van verweerder is een gedeelte van het aandeel van klaagster in depot gestort bij de notaris.

3.4 In het verzet heeft klaagster haar bezwaren, met uitzondering van het bezwaar van klachtonderdeel c, gehandhaafd.  

Volgens klaagster heeft verweerder willens en wetens gehandeld en onverdedigbare en onbegrijpelijke afwegingen gemaakt die in strijd zijn met alle regels, waardoor verweerder het vertrouwen in de advocatuur danig heeft geschaad. Klaagster heeft verwezen naar het oordeel van de rechtbank in het reeds genoemde vonnis van 11 juni 2014. 

Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzet heeft klaagster klachtonderdeel c ingetrokken. 

 

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

 

5 BEOORDELING

Ten aanzien van klachtonderdelen a, b en d

5.1 De raad verenigt zich met het uitgangspunt voor de beoordeling van de klachtonderdelen a, b en d, zoals de voorzitter dit onder randnummer 3.1 van de bestreden beslissing heeft vermeld.

5.2 De raad acht het ongelukkig dat verweerder zich in zijn verweer tegen de klacht distantieert van een gegeven advies en mededelingen van een kantoorgenoot van hem aan klaagster, terwijl die kantoorgenoot werkzaam was ten behoeve van verweerder in de uitoefening van zijn taak als curator. De contacten van klaagster met het kantoor van verweerder stonden immers in het teken van de gevolgen van het faillissement van een vennootschap van haar ex-echtgenoot. Klaagster heeft het advies van de kantoorgenoot gevolgd en heeft ook verder open kaart gespeeld. Tegen deze achtergrond heeft de raad begrip voor de ontstemming van klaagster over de insteek van het later in de civielrechtelijke procedure door verweerder gevoerde verweer.

5.3 De raad is echter tot het oordeel gekomen dat de door verweerder tegen klaagster ondernomen rechtsmaatregelen niet van dien aard zijn dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.

De raad verenigt zich, met inachtneming van het vorenstaande, met de beoordeling van de klachtonderdelen a, b en d door de voorzitter en maakt die tot de zijne. 

Ten aanzien van klachtonderdeel c

5.4 Zoals hiervoor is vermeld, heeft klaagster bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzet dit klachtonderdeel ingetrokken. De raad laat het hierom verder buiten beschouwing.

5.5 Gezien het voorgaande is het verzet ongegrond.

 

6 BESLISSING

De Raad van Discipline verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.J. van der Gouw, P.S. Kamminga, J.H.M. Nijhuis, L.Ph.J. baron van Utenhove, leden, bijgestaan door mr. P. Rijpstra als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 maart 2015.

griffier voorzitter

 

Deze beslissing is in afschrift op 11 maart 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan geen hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld.