Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

24-04-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2015:176

Zaaknummer

R. 4753/15.63

Inhoudsindicatie

Klacht deels kennelijk niet-ontvankelijk i.v.m. tijdsverloop en het ontbreken van rechtstreeks belang.

Inhoudsindicatie

Klacht voor het overige kennelijk ongegrond.

Uitspraak

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennis genomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag van 26 maart 2015 met kenmerk K114 2015 bm/ksl, door de raad ontvangen op 26 maart 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Klaagster is als vereffenaar opgetreden in de nalatenschap van de heer V. in de periode 2007-2008.

1.3 Daarna is klaagster nog enige tijd opgetreden als vereffenaar van twee besloten vennootschappen uit die nalatenschap.

1.4 Verweerders voorganger heeft met betrekking tot de handelwijze van klaagster in 2008 een dekenklacht tegen haar ingediend, waarvan de behandeling is aangehouden tot in 2010.

1.5 Verweerder was deken van oktober 2009 tot oktober 2011. Verweerder heeft de behandeling van de dekenklacht en diverse andere klachten tegen klaagster overgenomen.

1.6 Er is onder andere tegen verweerster geklaagd door twee erfgenamen in voornoemde nalatenschap. Deze klachten hadden betrekking op de stelling dat klaagster geld uit de nalatenschap van de heer V. zonder hun toestemming gebruikte voor betalingen aan zichzelf en haar advocaat.

1.7 Bij brief van 27 april 2014 heeft klaagster een klacht ingediend tegen verweerder.

 

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerder dat hij:

1.

a. niet voortvarend de klacht van mevrouw A. tegen klaagster in haar hoedanigheid van vereffenaar ter hand heeft genomen;

b. in strijd met de dwingendrechtelijke verplichting geen bemiddelingsgesprek heeft gevoerd met mevrouw A en klaagster;

c. heeft nagelaten mevrouw A met haar klacht te verwijzen naar de Rechter-Commissaris, terwijl verweerder mevrouw V. naar aanleiding van een latere klacht van haar tegen de Belgische advocaat mr. F. in zijn hoedanigheid van vereffenaar wel naar de Rechter-Commissaris heeft verwezen.

2.

a. in strijd met de dwingendrechtelijke verplichting geen bemiddelingsgesprek heeft gehouden naar aanleiding van een klacht van mevrouw V. tegen klaagster in december 2009;

b. mevrouw V. met haar klacht niet heeft verwezen naar de Rechter-Commissaris, terwijl hij haar naar aanleiding van haar klacht tegen mr. F. wel naar de Rechter-Commissaris heeft verwezen.

3. 

a. correspondentie van mr. F., waarin hij meedeelt voornemens te zijn jegens klaagster te gaan procederen om honorarium terug te vorderen, ten onrechte als klacht in behandeling heeft genomen;

b. mr. F. niet heeft doorverwezen naar de Rechter-Commissaris.

4. 

a. in de klachtzaken van mevrouw A., mevrouw V. en mr. F. de bezwaren van deze klagers heeft opgeblazen om klaagster (ten onrechte) veel werk te bezorgen, waardoor haar praktijk ontregeld is geraakt;

b. klagers niet heeft verwezen naar de Rechter-Commissaris;

c. de klachten niet heeft samengevoegd.

5. 

a. met betrekking tot de ambtshalve klacht van verweerders voorganger op 10 april 2010 de behandeling ter zitting geen doorgang heeft laten vinden en een aanhouding bij de Raad van Discipline heeft bewerkstelligd van anderhalf jaar;

b. tijdens een tuchtrechtprocedure de klacht heeft proberen aan te vullen, terwijl verweerder weet dat dat niet is toegestaan.

6. 

a. naar aanleiding van een door mevrouw A. en mevrouw V. ingediende klacht tegen mr F. heeft geweigerd een bemiddelingsgesprek te houden met een zekere P.F.;

b. heeft geweigerd de klachten van de erven tegen mr. F. in behandeling te nemen met aanzienlijke schade voor de erven tot gevolg.

7. 

a. naar aanleiding van een onderzoek van een accountant, de heer B, naar klaagsters administratie deze heer B. heeft gemanipuleerd

b. en onder druk heeft gezet;

c. de heer B. heeft laten weten dat een negatief onderzoeksresultaat koren op de molen van verweerder zou zijn.

8.

a. ten onrechte na drie jaar een tweede ambtshalve klacht wegens overtreding van de boekhoudverordening tegen klaagster heeft ingediend naar aanleiding van het onderzoek van de heer B.;

b. ten onrechte de feiten, die al sinds 2007 bekend waren, heeft opgeblazen;

c. na drie jaar voorbereiding heeft aangedrongen op een behandeling ter zitting op zeer korte termijn (3 weken), waardoor klaagster weinig voorbereidingstijd had.

9. ten onrechte klaagsters advocaat, mr. K., heeft beschuldigd van de behartiging van tegenstrijdige belangen en haar onder druk heeft gezet om de bijstand aan klaagster te staken.

10. ten onrechte klaagsters vraag naar een andere advocaat niet als een verzoek tot aanwijzing van een advocaat ex art. 13 Advocatenwet in behandeling heeft genomen, waardoor klaagster geen beklag heeft kunnen instellen bij het Hof van Discipline tegen de mededeling van verweerder dat hij niemand wist.

11. ten onrechte een klacht van de erven tegen mr. F. niet in behandeling heeft genomen en met een bevriende advocaat vriendjespolitiek heeft bedreven met als resultaat dat de bevriende advocaat geen stappen tegen mr. F. heeft ondernomen.

12. ten onrechte een klacht van een zekere L. tegen klaagster in behandeling heeft genomen, terwijl die klacht volgens klaagsters interne klachtenprocedure afgehandeld had moeten worden.

13. de rechtbank heeft misleid in procedures tussen klaagster en verweerder en de voorganger van verweerder. 

 

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert – kort samengevat – het volgende aan:

Verweerder is mr. C. in oktober 2009 als deken opgevolgd. Klaagster heeft de Rotterdamse Orde en verweerder persoonlijk aansprakelijk gesteld wegens onzorgvuldig handelen dan wel nalaten. Verweerder is van mening dat klaagster haar klachten niet heeft onderbouwd. De klachten  hebben betrekking op de periode 2009/2010 en zijn pas na verloop van de daarvoor geldende redelijke termijn ingediend en zouden om die reden niet-ontvankelijk moeten worden geacht.

3.2 Ten aanzien van klachtonderdelen 1 tot en met 6a en 7 tot en met 10

Verweerder heeft voorts per klachtonderdeel verweer gevoerd. Gelet op hetgeen hieronder sub 4.2 tot en met 4.6 wordt overwogen behoeft daar thans niet verder op ingegaan te worden.

3.3  Ten aanzien van klachtonderdelen 6b en 11 tot en met 13

6.  Verweerder meent dat klaagster bij dit onderdeel van de klacht geen belang heeft. Het is niet de taak van verweerder op te treden tegen een Belgische advocaat die in Nederland als vereffenaar werkzaam is.

 11. Verweerder meent dat klaagster bij dit klachtonderdeel geen belang heeft.

12. Verweerder heeft gewezen op de mogelijkheid de kwestie onderling op te lossen, maar hij heeft als deken geen keuze de klacht zelf te onderzoeken of te laten onderzoeken op basis van de bij een kantoor geldende klachtenregeling.

13. Verweerder betwist met klem dat hij opzettelijk onwaarheden heeft gesteld.

 

4 BEOORDELING

4.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de Raad van Discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

Ten aanzien van de klachtonderdelen 1 tot en met 6a en 7 tot en met 10

4.2 In het tuchtrecht voor advocaten gelden geen algemene termijnen voor de uitoefening van het klachtrecht. Bij de beantwoording van de vraag of een klager, gelet op het tijdsverloop tussen de gedragingen van de advocaat waarover wordt geklaagd en de indiening van de klacht, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, moeten twee belangen tegen elkaar worden afgewogen. Enerzijds het ten gunste van de klager wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst. Anderzijds het belang dat de advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat een klacht over de wijze waarop hij zijn werkzaamheden heeft verricht binnen een redelijke termijn wordt ingediend en dat hij zich na verloop van een als onredelijk te beschouwen termijn tegenover de tuchtrechter moet verantwoorden over zijn optreden van destijds.

4.3 In het algemeen geldt – volgens de jurisprudentie van het Hof van Discipline – dat als een klacht bij de deken is binnengekomen binnen een termijn van drie jaren nadat het feit waarover wordt geklaagd zich heeft voorgedaan en de klager kennis heeft gekregen van de door hem als klachtwaardig geachte handelwijze dan wel met de consequenties daarvan bekend is geworden, de redelijke termijn niet geschonden wordt geacht. Na drie jaren gaat het belang van de advocaat bij toepassing van het beginsel van de rechtszekerheid zwaarder wegen.

4.4 Dat past ook in de lijn van de nieuwe Advocatenwet. In deze wet wordt in artikel 46 g Advocatenwet bepaald dat een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien deze wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden, verloopt de termijn voor het indienen van het klaagschrift een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.  

4.5 In het onderhavige geval is ten aanzien van de klachtonderdelen 1 tot en met 6a en de klachtonderdelen 7 tot en met 10 de redelijke termijn door klaagster overschreden, zonder dat klaagster ter zake een rechtvaardigingsgrond heeft aangevoerd die er toe zou moeten leiden dat haar belang zwaarder zou wegen dan de rechtszekerheid.

Ten aanzien van de klachtonderdelen 6b en 11

4.6 De Advocatenwet heeft niet een klachtrecht in het leven geroepen voor een ieder, doch slechts voor degenen die door een handelen of nalaten van een advocaat in zijn of haar belang getroffen is of kan worden. Ten aanzien van de klachtonderdelen 6b en 11 voor zover laatstgemeld klachtonderdeel ziet op het verwijt dat verweerder de klacht van de erven tegen mr. F. niet in behandeling heeft genomen, heeft klaagster geen rechtstreeks belang, (de erven daarentegen wel), zodat deze klachtonderdelen ook kennelijk niet-ontvankelijk zijn.

Ten aanzien van de klachtonderdelen 11 tot en met 13

4.7 Volgens artikel 46 Advocatenwet is aan het tuchtrecht onderworpen “enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt”. Daarvan zal in het algemeen sprake zijn indien een advocaat die in een andere hoedanigheid optreedt, zoals die van deken, zich daarbij zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad.

4.8 Op basis van de stukken kunnen de verweten gedragingen van klaagster niet worden vastgesteld, nu deze door klaagster onvoldoende zijn onderbouwd en door verweerder gemotiveerd zijn betwist.

4.9 Niet kan worden vastgesteld de juistheid van het verwijt dat verweerder met een bevriende advocaat vriendjespolitiek zou hebben bedreven, waardoor er geen klacht tegen mr. F. zou zijn ingediend.

4.10 Verweerder heeft terecht gesteld dat hij wettelijk verplicht is een klacht tegen een advocaat, in casu klaagster, in behandeling te nemen, ongeacht de toepasselijke interne klachtenregeling.

4.11 Voorts is het aan verweerder in de civiele procedures tegen de stellingen van klaagster verweer te voeren en/of deze te weerleggen. Nu zich in het onderhavige dossier geen stukken bevinden waaruit blijkt dat verweerder in zijn hoedanigheid van deken of anderszins feiten heeft geponeerd, waarvan hij wist althans behoorde te weten dat die onjuist zijn, is ook dit klachtonderdeel ongegrond.

Slotsom

4.10 Gelet op het vorenstaande zal de voorzitter de klachtonderdelen 1 tot en met 10 geheel en klachtonderdeel 11 gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk verklaren en de klachtonderdelen 12 en 13 geheel en klachtonderdeel 11 gedeeltelijk  kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

4.11 De voorzitter verklaart de klachtonderdelen 1 tot en met 10 geheel en klachtonderdeel 11 gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en de klachtonderdelen 12 en 13 geheel en klachtonderdeel 11 gedeeltelijk kennelijk ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder als griffier op 24 april 2015.

griffier  voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 28 april 2015 per aangetekende post verzonden aan:

- klaagster 

en per gewone post aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, Postbus 85850, 2508 CN Den Haag (fax: 070-350 10 24). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de Raad van Discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.