Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-01-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2015:26

Zaaknummer

14-243A + 14-244A

Inhoudsindicatie

Klachten over kwaliteit dienstverlening eigen advocaat deels gegrond. Verweerder had klager moeten informeren over de kans van slagen en het kostenrisico van een beroep op verjaring in de civiele procedure. De reconventionele vordering is zonder instemming van klager ingesteld en ontbeert bovendien een deugdelijke juridische onderbouwing. Klacht over weigering rekening en verantwoording af te leggen over ontvangen derdengelden eveneens gegrond. Beroep op niet-ontvankelijkheid wegens tijdsverloop gaat niet op.  Verweerder moet gelet op de regelgeving over financiële aangelegenheden , gevoegd bij de fiscale bewaarplicht van 7 jaar, in staat zijn rekening en verantwoording af te leggen. Gelet op aard en ernst van de klachten en tuchtrechtelijke antecedenten onvoorwaardelijke schorsing van 4 maanden.

Uitspraak

Beslissing van 20 januari 2015

in de zaken 14-243A en 14-244A

naar aanleiding van de klacht van:

de heer

klager

tegen:

mr.

advocaat te Amsterdam

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 4 september 2014 met kenmerk 4014-0645, door de raad ontvangen op 5 september 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht in de zaak 14-243A ter kennis van de raad gebracht.

1.2 Bij brief aan de raad van 9 september 2014 met kenmerk 4014-0652, door de raad ontvangen op 11 september 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht in de zaak 14-244A ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klachten zijn gezamenlijk behandeld ter zitting van de raad van 25 november 2014 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- de hiervoor genoemde brieven van de deken;

- de stukken genummerd 1 tot en met 28, genoemd in de brief van 4 september 2014 van de deken;

- de stukken genummerd 1 tot en met 30, genoemd in de brief van 9 september 2014 van de deken.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

Zaak 14-243A - procedure lijfrentepolissen 

2.2 Klager is in 2003 gescheiden. In het tussen klager en zijn ex-echtgenote ("de vrouw") op 22 september 2002 gesloten echtscheidingsconvenant is een polis van een lijfrenteverzekering ("Amev-polis") en een polis van een kapitaalverzekering ("Zwitserleven-polis") toebedeeld aan de vrouw. In het echtscheidingsconvenant is bepaald dat lasten die na 6 september 2002 aan de zijde van de man in de gemeenschap zijn gevallen aan de man worden toegedeeld.

2.3 In het echtscheidingsconvenant is de woning met inboedel in Spanje aan klager toebedeeld. Klager heeft in november 2002 een hypothecaire lening op deze woning afgesloten. De vrouw heeft niet meegetekend voor deze hypotheekschuld.

2.4 De toebedeling van de polissen aan de vrouw is niet geëffectueerd. Klager heeft de polissen uitgekeerd gekregen. De vrouw heeft klager in 2011 gedagvaard en betaling gevorderd van ca. EUR 21.000 ter zake het vrijgevallen bedrag op de Amev-polis en het bedrag dat zou zijn vrijgevallen op de Zwitserleven-polis, indien deze niet zou zijn afgekocht. Verweerder heeft de belangen van klager behartigd in de procedure.

2.5 Op 1 april 2011 heeft klager verweerder per e-mail, voor zover hier relevant, bericht:

"Voor het huis in Spanje, dat gebouwd en gekocht werd (…) heb ik inderdaad de hypotheek van euro 50.000,-- met een extra daarbovenop een financiering van euro 8.580,= werd door mij niet goed in het convenant opgenomen. Nu is de extra financiering wel opgenomen maar de hoofd financiering hoe stom ook vergeten op te nemen. Betekent dat mijn ex een onterecht voordeel van euro 25.000,- heeft genoten. Jouw direct inzicht klopt inderdaad. Bankstukken van de hypotheek zijn aanwezig."

2.6 In conventie heeft verweerder zich beroepen op verjaring van de vorderingen van de vrouw, omdat meer dan vijf jaren waren verstreken sinds het moment dat partijen het convenant hebben getekend.

2.7 In reconventie heeft verweerder namens klager een bedrag van EUR 30.000 gevorderd op de grond dat partijen de hypothecaire lening zijn vergeten mee te nemen in de verdeling.

2.8 Bij vonnis van 21 december 2011 heeft de rechtbank het beroep op verjaring in conventie afgewezen omdat de vrouw vervangende schadevergoeding heeft gevorderd ter zake de polissen en geen nakoming van het convenant. De verjaringstermijn van eerst genoemde vordering was nog niet verstreken, zodat de vorderingen in conventie van de vrouw zijn toegewezen.

2.9 De reconventionele vordering is afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen:

"Ter gelegenheid van de comparitie heeft [klager] erkend dat deze hypothecaire lening door hem is aangegaan in december 2002 en voorts dat [de vrouw] de hypotheek niet heeft meegetekend. Mede gelet op hetgeen partijen zijn overeengekomen in het convenant met betrekking tot schulden die door een van de partijen ná 6 september 2002 wordt aangegaan, lag het op de weg van [klager] om feiten te stellen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld op grond waarvan [de vrouw] desalniettemin gehouden is aan deze hypothecaire schuld bij te dragen, hetgeen [klager] heeft nagelaten. De enkele opmerking ter zitting dat toch ook in Spanje een echtgenoot zal moeten meetekenen, is daartoe onvoldoende. [Klager] heeft niet aan zijn stelplicht voldaan, zodat de rechtbank niet toekomt aan een bewijsopdracht. De conclusie is dat op geen enkele wijze is vast komen te staan dat [de vrouw] gehouden is bij te dragen aan de door [klager] aangegane hypothecaire verplichtingen in Spanje."

2.10 Klager heeft na het vonnis ontdekt dat hij het bedrag uit hoofde van de Amev-polis in 2003 reeds aan de vrouw heeft betaald.

2.11 Bij brief van 12 april 2014 heeft klager zich met betrekking tot deze procedure over verweerder beklaagd bij de deken.

Zaak 14-244A - verantwoording derdengelden

2.12 Klager heeft eind 2012 de overeenkomst van opdracht met verweerder beëindigd.

2.13 De nieuwe advocaat van klager heeft verweerder bij brief van 5 juni 2013, met afschrift aan de deken, verzocht verantwoording af te leggen van door verweerder ten behoeve van klager ontvangen derdengelden. Het betreft:

- de proceskostenveroordeling van EUR 8.345 ten gunste van klager bij vonnis van de Rechtbank Haarlem van 28 maart 2007;

- een vergoeding van kosten voor rechtsbijstand van EUR 7.117,50 op grond van een beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 15 december 2008;

- een door de bestuursrechter toegewezen vergoeding van proces- en deskundigenkosten en griffierecht van in totaal EUR 1.542.

2.14 Bij brief van 19 juni 2014 heeft klager zich, bij monde van zijn advocaat, bij de deken beklaagd over het nalaten van verweerder financiële verantwoording af te leggen over voornoemde bedragen, die verweerder ten behoeve van klager op zijn derdengeldrekening heeft ontvangen.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

in de zaak 14-243A

a) in de procedure, die de vrouw tegen klager aanhangig heeft gemaakt, ten onrechte alleen een beroep op verjaring van de vorderingen in conventie van de vrouw heeft gedaan;

b) in de onder a) genoemde procedure bewijsmateriaal heeft laten liggen;

c) in de onder a) genoemde procedure ten onrechte een reconventionele vordering heeft ingesteld.

in de zaak 14-244A

d) geen verantwoording heeft afgelegd over de door hem op zijn derdengeldrekening ten behoeve van klager ontvangen gelden.

4 BEOORDELING

De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

In de zaak 14-243A

Ad klachtonderdeel a)

4.1 De raad stelt voorop dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen, indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

4.2 Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat hij in zaken waarin de wederpartij betaling vordert altijd een beroep op verjaring doet onder het motto "baat het niet, dan schaadt het niet". Verweerder heeft voorts aangevoerd dat het beroep geen doel trof, omdat vervangende schadevergoeding werd gevorderd in plaats van nakoming van het echtscheidingsconvenant. De verjaringstermijn voor de vordering tot schadevergoeding was nog niet verstreken, hetgeen hij, zo heeft verweerder ter zitting toegegeven, had kunnen weten.

4.3 De raad overweegt dat een beroep op verjaring in een zaak waarin een geldbedrag wordt gevorderd voor de hand kan liggen en dat de enkele afwijzing van dit beroep op zich zelf beschouwd niet betekent dat de advocaat zijn werk niet goed heeft gedaan. Het is echter wel aan de advocaat zijn cliënt te informeren over de kans van slagen van dit beroep en het daarmee gemoeide kostenrisico. Dit laatste geldt te meer waar, zoals in dit geval, het verjaringsverweer het voornaamste verweer was en voor het overige geen substantieel ander verweer is gevoerd. Gesteld noch gebleken is dat verweerder klager heeft geïnformeerd over de kans van slagen van dit beroep en het daaraan verbonden kostenrisico in de vorm van een proceskostenveroordeling.

4.4 De enkele opmerking van verweerder ter zitting dat hij met het oog op een en ander een reconventionele vordering heeft ingesteld, is volstrekt ontoereikend. Daarbij laat de raad de kans van slagen van die reconventionele vordering (waarop de raad bij de beoordeling van klachtonderdeel c) in zal gaan) nog buiten beschouwing. Verweerder heeft dan ook niet voldaan aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

4.5 Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.6 Vast staat dat klager er pas nadat vonnis was gewezen in de procedure tegen de vrouw achter is gekomen dat hij reeds in 2003 het uit hoofde van de Amev-polis uitgekeerde bedrag aan de vrouw had betaald, waarna hij verweerder van deze ontdekking op de hoogte heeft gesteld. Het verwijt aan verweerder dat hij dit bewijs in de procedure heeft laten liggen mist derhalve feitelijke grondslag en kan reeds om die reden niet tot gegrondverklaring van dit klachtonderdeel leiden.

4.7 Voor zover klager verweerder voorts verwijt dat hij hem niet heeft gevraagd na te gaan of klager de vrouw al enig bedrag had betaald in verband met de polissen, overweegt de raad dat van klager mocht worden verlangd om dit uit eigen beweging na te gaan en, eveneens uit eigen beweging, verweerder te informeren, indien hij reeds een betaling aan de vrouw had verricht. Verweerder valt geen tuchtrechtelijk verwijt te maken dat hij klager hiernaar niet expliciet heeft gevraagd.

4.8 Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.9 Klager heeft gesteld dat hij het niet eens was met het instellen van de reconventionele vordering. Met zijn e-mail van 1 april 2011 aan verweerder bedoelde klager niet meer dan dat verweerder gelijk had dat de lening niet in het convenant was opgenomen. Klager stelt dat hij de conclusie met de reconventionele eis niet in concept heeft gezien en dat het niet zijn bedoeling was deze vordering op te voeren tegen de vrouw.

4.10 Verweerder heeft hiertegen ingebracht dat de informatie met betrekking tot de hypothecaire geldlening in Spanje uit "de koker" van klager kwam en dat het instellen van de reconventionele vordering blijkens de e-mail van 1 april 2011 in overleg met klager is gebeurd. Verweerder heeft betwist dat hij klager geen concept conclusie van antwoord tevens eis in reconventie heeft gestuurd.

4.11 De raad stelt voorop dat de advocaat belangrijke afspraken, gezamenlijk genomen beslissingen, waaronder ook het instellen van een reconventionele vordering kan worden geschaard, en soms ook het geven advies of informatie, schriftelijk dient vast te leggen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.

4.12 Partijen verschillen van mening over de betekenis van de e-mail van 1 april 2011. Dit zo zijnde, kan aan de e-mail geen bewijs worden ontleend voor de stelling van verweerder dat de reconventionele vordering in overleg en met instemming van klager heeft ingesteld. Niet gebleken is van een opdrachtbevestiging of ander schriftelijk bewijs, bijvoorbeeld een brief waarbij de concept conclusie aan klager is voorgelegd, ter ondersteuning van verweerders stelling dat de vordering met instemming van klager is ingesteld. Gelet op het hiervoor in 4.10 overwogene, is dan ook niet komen vast te staan dat klager heeft ingestemd met de reconventionele vordering. Verweerder heeft in dit opzicht tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

4.13 Klager verwijt verweerder met dit klachtonderdeel voorts dat hij de haalbaarheid van de vordering onjuist heeft beoordeeld. Klager heeft ter toelichting aangevoerd dat hij verweerder herhaaldelijk heeft bericht dat hij de hypothecaire geldlening in Spanje alleen is aangegaan en dat de vrouw de stukken niet mede heeft ondertekend. Klager heeft om die reden geweigerd het advies van verweerder op te volgen om naar Spanje af te reizen om bij het kadaster aldaar gegevens op te halen.

4.14 Verweerder heeft aangevoerd dat de reconventionele vordering naar zijn mening een "valabel juridische basis" heeft. Wat die juridische basis behelst, blijkt echter niet uit de summiere conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, nu daarin slechts is vermeld dat partijen hebben nagelaten de lening mee te nemen in de verdeling. In het licht van klagers bewering dat hij de hypotheekakte alleen had ondertekend en gezien de inhoud van het echtscheidingsconvenant, waarover verweerder beschikte, mocht van verweerder worden verlangd gemotiveerd aan te voeren waarom de vrouw gehouden was bij te dragen aan een hypothecaire lening, hoewel deze door klager was aangegaan na de peildatum in het echtscheidingsconvenant. De opmerking dat toch ook in Spanje een echtgenoot zal moeten meetekenen (vgl. de hiervoor in 2.9 geciteerde overweging in het vonnis) getuigt evenmin van een adequate juridische onderbouwing van de reconventionele vordering. Dit alles is uitgemond in het oordeel van de rechtbank dat klager niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.

4.15 Gelet op het voorgaande komt de raad tot de conclusie dat de door verweerder ingestelde reconventionele vordering niet voldeed aan de eisen van vakbekwaamheid die daaraan mogen worden gesteld, als bedoeld in 4.1 hiervoor. Verweerder heeft daardoor tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

4.16 Klachtonderdeel c) is gegrond.

In de zaak 14-244A

Ad klachtonderdeel d)

4.17 Verweerder heeft aangevoerd dat de klacht niet-ontvankelijk is wegens tijdsverloop, aangezien er tussen indiening van de klacht en de financiële aangelegenheden waar het om gaat 5 à 6 jaar zijn verstreken. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat klager gehouden is de redenen te vermelden waarom hij niet tot eerdere indiening van de klacht is overgegaan. Dit geldt temeer omdat klager tevreden was over de door verweerder voor hem verrichte werkzaamheden, het in dat kader bereikte resultaat en de daarop gebaseerde afwikkeling met betrekking tot zijn honorarium en de opgekomen verschotten. Indien klager daadwerkelijk zou menen dat hij geld van verweerder tegoed had, had het in de rede gelegen dat klager zich daarover destijds reeds bij verweerder had beklaagd. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat hij in elke zaak rekening en verantwoording heeft afgelegd, in ieder geval na beëindiging van de relatie in 2012. Voorts heeft hij de vraag opgeworpen hoe klager hem anders de afgelopen jaren heeft betaald.

4.18 De raad zal het verjaringsverweer, als zijnde het meest verstrekkend, als eerste behandelen.

4.19 Tegenover het maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst, staat het belang van de advocaat dat hij er ter wille van de rechtszekerheid van uit moeten kunnen gaan dat zijn optreden na afloop van een redelijke termijn niet meer tuchtrechtelijk ter discussie kan worden gesteld. Of het tijdsverloop onredelijk lang is bepaalt de tuchtrechter aan de hand van de omstandigheden van het geval. Factoren die een rol kunnen spelen zijn onder meer de aard en het gewicht van de klacht en de vraag of de advocaat door de inmiddels verlopen tijd in een nadeliger bewijspositie is gebracht. In het algemeen - en in de nieuwe Advocatenwet die met ingang van 1 januari 2015 in werking is getreden - geldt dat als een klacht bij de deken is binnengekomen binnen een termijn van drie jaren nadat het feit waarover wordt geklaagd zich heeft voorgedaan en de klager met de consequenties daarvan bekend is geworden, de redelijke termijn niet geschonden wordt geacht.

4.20 Geklaagd wordt over het feit dat verweerder geen rekening en verantwoording heeft afgelegd over de door hem ontvangen derdengelden. De vraag die beantwoord dient te worden is of de hierboven bedoelde termijn is gaan lopen in de periode kort na de ontvangst van de betreffende derdengelden door verweerder, of eerst nadat het klager duidelijk was dat verweerder niet voldeed aan zijn verzoek tot verantwoording in juni 2013. In het laatste geval is de redelijke termijn van drie jaar als bedoeld in 4.19 hiervoor niet verstreken, zodat klager ontvankelijk is in zijn klacht.

4.21 Indien er vanuit dient te worden gegaan dat de termijn reeds is gaan lopen in 2007, toen verweerder gelden voor klager had ontvangen, is naar het oordeel van de raad sprake van omstandigheden die rechtvaardigen dat de in 4.19 genoemde redelijke termijn in dit geval op langer dan drie jaar moet worden gesteld. Voor het afleggen van de gevraagde rekening en verantwoording zijn geen dossierkennis of inhoudelijke stukken vereist, die als gevolg van het tijdsverloop mogelijk niet of nog maar in beperkte mate aanwezig zouden kunnen zijn bij verweerder als gevolg waarvan verweerder in een nadelige bewijspositie zou kunnen worden gebracht. Verweerder kan op grond van zijn administratie eenvoudig verantwoording afleggen over de ontvangen derdengelden. Verweerder is immers met betrekking tot de inrichting van de administratie van zijn praktijkvoering gehouden tot naleving van de regels zoals bepaald in de Verordening op de administratie en de financiële integriteit ("Vafi"), terwijl er voorts een fiscale bewaarplicht van zeven jaar geldt. Deze termijn was op het moment dat klager zijn verzoek aan verweerder deed nog niet verstreken.

4.22 Gevoegd bij de omstandigheid dat de klacht ziet op de financiële integriteit van een advocaat, welke integriteit voor het goed functioneren van de beroepsgroep en het vertrouwen van de samenleving in de advocatuur van belang is, dient de hiervoor in 4.19 genoemde belangenafweging, indien de termijn in 2007 is gaan lopen, in het voordeel van klager uit te vallen.

4.23 Klager is derhalve ontvankelijk in zijn klacht. De raad overweegt ten aanzien van dit klachtonderdeel inhoudelijk als volgt.

4.24 De Vafi bepaalde in artikel 6 lid 4 dat een advocaat erop toe dient te zien dat derdengelden door de Stichting Derdengelden worden overgemaakt naar de rechthebbende zodra de gelegenheid zich daartoe voordoet.

4.25 Voorts bepaalde artikel 6 lid 6 van de Vafi:

"De advocaat mag slechts gelden die zich bevinden onder een Stichting Derdengelden aanwenden voor betaling van een eigen declaratie indien de rechthebbende daarmee ondubbelzinnig instemt en de advocaat dit onverwijld schriftelijk vastlegt met de verwijzing naar een specifiek omschreven declaratie en het verschuldigde bedrag."

4.26 Artikel 6.19 lid 5 van de Verordening op de advocatuur, die met ingang van 1 januari 2015 van kracht is, vereist een schriftelijke overeenkomst tussen de advocaat en de cliënt alvorens de advocaat derdengelden mag aanwenden ter voldoening van een eigen declaratie.

4.27 Gedragsregel 23 bepaalt dat de advocaat gehouden is tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden. Artikel 28 lid 2 van de Gedragsregels bepaalt:

"De advocaat mag zijn declaratie verrekenen met voorschotten en andere gelden die hij in depot houdt voor de cliënt, dit laatste voor zover die gelden zonder belemmering aan de cliënt kunnen worden uitbetaald en voor zover de cliënt daarmee instemt, en onverminderd de in de Boekhoudverordening [thans: Vafi] gegeven voorschriften."

4.28 Vaststaat dat verweerder naar aanleiding van het verzoek daartoe van klager geen rekening en verantwoording heeft afgelegd over de door hem ontvangen derdengelden. Dat verweerder dit, naar eigen zeggen, in een eerder stadium per zaak althans na beëindiging van de relatie met klager reeds had gedaan, acht de raad bij gebreke van enig bewijs daarvan niet aannemelijk. Dit nalaten is in strijd met de zorg die verweerder als advocaat jegens klager behoort te betrachten en valt verweerder des te zwaarder aan te rekenen, nu op grond van het onder 4.16 vermelde verweer moet worden geconcludeerd dat verweerder de derdengelden zelf heeft behouden en heeft verrekend met declaraties aan klager. Dat zo zijnde, diende verweerder op grond van voormelde regelgeving de ondubbelzinnige instemming van klager voor de verrekening van een declaratie met (de aan klager toekomende) derdengelden te vragen, te verkrijgen en schriftelijk te bevestigen met het oog op een specifieke declaratie en een concreet bedrag. Van deze schriftelijke vastlegging is niet gebleken, hoewel het op de weg van verweerder had gelegen zijn stellingen ook op dit punt te bewijzen.

4.29 Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

MAATREGEL 

Verweerder heeft in de procedure tegen de vrouw zonder klagers toestemming een reconventionele vordering ingesteld, die bovendien een deugdelijke juridische grondslag ontbeert. Verweerder is daardoor jegens klager ernstig tekort geschoten in de zorg die hij had moeten betrachten ten opzichte van klager als zijn cliënt. Verweerder heeft voorts desgevraagd geweigerd rekening en verantwoording af te leggen over de door hem voor klager ontvangen derdengelden. Verweerder heeft aldus geen blijk gegeven inzicht te hebben in het belang van financiële integriteit binnen de advocatuur. De houding van verweerder ter zitting geeft de raad evenmin aanleiding aan te nemen dat verweerder zich bewust is van de laakbaarheid van zijn gedrag.

De raad stelt voorts vast dat verweerder geen lering trekt uit misstappen in het verleden. Verweerder heeft meerdere tuchtrechtelijke antecedenten, waaronder veroordelingen in verband met klachten over de kwaliteit van dienstverlening en met betrekking tot financiële aangelegenheden. In de zaak die bij de raad bekend is onder nummer 14-242A, waarin heden eveneens uitspraak is gedaan, is aan verweerder eveneens een tuchtrechtelijke sanctie opgelegd  ter zake de kwaliteit van zijn dienstverlening.

Gelet op het voorgaande acht de raad het opleggen van een onvoorwaardelijke schorsing van vier maanden passend en geboden.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart

in de zaak 14-243A

- klachtonderdelen a) en c) gegrond;

- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;

in de zaak 14-244A

-  verklaart klachtonderdeel d) gegrond;

- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de   praktijk voor de duur van 4 maanden;

- bepaalt dat de schorsing ingaat 1 maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat de schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen en dat de schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven.

Aldus gewezen door mr. C.L.J.M. de Waal, voorzitter, mrs., G. Kaaij, N.M.N. Klazinga, G.J. Pulles en A.M. Vogelzang, leden, bijgestaan door mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 20 januari 2015.

griffier voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 20 januari 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan wat betreft klachtonderdeel b) hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan wat betreft de klachtonderdelen a), c) en d) hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- verweerder

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl