Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-04-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2015:125

Zaaknummer

R. 4604/14.189

Inhoudsindicatie

Klacht gegrond. Advocaat wederpartij heeft niet gehandeld binnen de vrijheid die hem in dat kader toekomt. Het lag op de weg van de advocaat wederpartij gelet op de omstandigheden zijn eerdere mededeling in een eerdere procedure te herzien. Verweerder heeft zulks niet gedaan hetgeen leidt tot het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens de wederpartij heeft gehandeld. Maatregel berisping.

Uitspraak

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 18 augustus 2014 aan de raad met kenmerk R 2014/66,  door de raad ontvangen op 19 augustus 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van 2 februari 2015 van de raad in aanwezigheid van klager en de gemachtigde van verweerder, mr. M, advocaat te R. en kantoorgenoot van verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de stukken die op grond van artikel 49 lid 2 Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.

 

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Deze klacht is een vervolg op de door klager op 20 december 2013 ingediende klacht tegen verweerder.

2.3 Klager heeft een aantal bedrijven overgenomen op basis van een waardebepaling met prognose van de voormalig eigenaren op basis van cijfers die een accountant heeft opgesteld en beoordeeld.

2.4 Deze accountant heeft in het kader van deze overname onder andere een inbrengverklaring opgesteld.

2.5 Klager stelt dat deze cijfers geheel onjuist zijn, terwijl ook met informatie geknoeid is.

2.6 Klager heeft naar aanleiding hiervan enkele jaren geleden een procedure aanhangig gemaakt tegen één van de oud-eigenaren. Een aantal maanden geleden heeft klager nieuwe informatie verkregen en op basis van die informatie een procedure aanhangig gemaakt tegen alle voormalige eigenaren gezamenlijk. Ook heeft klager aangifte gedaan van valsheid in geschrifte, oplichting en belastingfraude.

2.7 De eerdere klacht van klager zag op de handelwijze van verweerder tijdens een zitting van het door klager in oktober 2013 aanhangig gemaakte kort geding. De onderhavige klacht ziet op de handelwijze van verweerder tijdens een kort gedingprocedure tussen P. BV en R. BV.

2.8 Klager is enig aandeelhouder en bestuurder van P. BV en werd in deze bijgestaan door mr. S.,  advocaat te Amsterdam. In kort geding heeft P. BV primair opheffing gevorderd van de gelegde executoriale beslagen door R. BV en subsidiair gevorderd de executie te staken.

2.9 R. BV werd bijgestaan door verweerder.

2.10 In de procedure is een e-mail van de heer E. van de Rabobank aan P. BV overgelegd, waarin de heer E. heeft gesteld dat overdracht van de aandelen in ASG (op welke grond dan ook) zal leiden tot opeising van de door de bank aan de groepsvennootschappen verstrekte financiering.

2.11 Tijdens het kort geding op 28 februari 2014 heeft verweerder namens zijn cliënte in zijn pleitaantekeningen het volgende gesteld:

“…

Verder heb ik dinsdagmiddag jl. gesproken met E. (red.) van bijzonder beheer van Rabobank Nederland, zoals vermeld in productie A.9. De heer E. (red.) staat positief tegenover een overdracht van de aandelen, mits er een gedegen/gerenommeerde partij de aandelen overneemt en de positie van de bank niet in gevaar komt. Dit standpunt is volkomen logisch. Verder heb ik aangegeven dat de bank nauw betrokken zal worden bij een overdracht van de aandelen, welk bericht positief is ontvangen. Anders dan de brief van de heer E. (red.) doet voorkomen, zal Rabobank niet zonder meer het krediet opzeggen en de zekerheden uitwinnen.

…”

2.12 Bij kortgedingvonnis van 14 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van P. BV afgewezen en P. BV veroordeeld in de proceskosten.

2.13 Bij e-mail bericht van 24 maart 2014 heeft de heer E. aan de advocaat van klager, voor zover in deze relevant, desgevraagd het volgende medegedeeld:

“….

Dit betreft in mijn herinnering geen juiste weergave van het telefoongesprek. Ik heb verweerder (red.) allereerst gevraagd welk geldelijk belang zijn cliënte bij de voorgenomen executie denkt te hebben, nu de eventuele koper te maken zal krijgen met een financier (de bank) die de financiering per direct zal opzeggen. Ik heb hem, met andere woorden, de retorische vraag gesteld wie er bereid zal zijn een (noemenswaardige) koopprijs te betalen voor een onderneming met financiering die per direct zal worden opgezegd. Op zijn vraag of de bank de financiering werkelijk zal opzeggen in het geval van de voorgenomen overdracht, heb ik verweerder (red.) onder verwijzing naar onze brief geantwoord dat hij daar maar vanuit diende te gaan. Het is derhalve apert onjuist dat ik heb aangegeven dat de bank positief zou staan tegenover de voorgenomen verkoop.

…”

2.14 Bij brief van 25 maart 2014 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

2.15 Op 30 mei 2014 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de Rechtbank Amsterdam in een aanhangige procedure tussen P. BV en R. BV. Verweerder heeft tijdens deze mondelinge behandeling, voor zover in deze relevant, zoals uit het proces-verbaal van de zitting volgt, verklaard:

“..

Ten aanzien van de opmerking van de gemachtigde van P. BV (red.) dat de Rabobank het krediet van ASG (red.) zal opzeggen zodra R BV (red.) aan het executeren slaat, merk ik op dat ik een gesprek heb gehad met de Rabobank. Naar aanleiding van dit gesprek is de Rabobank nu minder kritisch. Een oud bestuurder van ASG wil door met het bedrijf. De bank loopt zodoende helemaal geen risico dus waarom zou zij haar krediet opzeggen?

…”

 

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder dat hij de Voorzieningenrechter in de Rechtbank Amsterdam op 28 februari 2014 onjuist heeft geïnformeerd door te stellen dat de Rabobank positief staat tegenover de overdracht van de aandelen van de besloten vennootschap P. BV.

3.2 Ter onderbouwing van de klacht heeft klager een pagina van de pleitaantekeningen van verweerder overgelegd, alsmede e-mailcorrespondentie tussen klagers advocaat en de heer E, accountmanager van de Rabobank. Voorts heeft verweerder een proces-verbaal overgelegd van 30 mei 2014 van een zitting bij de Rechtbank Amsterdam, waaruit volgt dat verweerder zich wederom op het telefoongesprek met de heer E. beroept. Dit, ondanks het feit dat de heer E. in een latere mail heeft aangegeven dat de weergave van verweerder van het gesprek onjuist is en klager hierover reeds een klacht had ingediend.

 

4 VERWEER

4.1 Verweerder geeft aan dat hij de heer E.  omstreeks februari 2014 heeft benaderd. In dat kader heeft verweerder verklaard: “Tijdens het gesprek stond hij in eerste instantie sceptisch tegenover een eventuele verkoop. Na mijn opmerkingen dat er gerenommeerde partijen waren die deze aandelen zouden willen overnemen, de positie van de bank door een verkoop niet in gevaar zou komen en de bank nauw betrokken zou worden bij een eventuele verkoop, heeft hij aangegeven dat de bank het krediet dan niet zonder meer zou opzeggen. Mede omdat de belangen van de bank bij een dergelijke transactie niet zouden worden geschaad, in tegendeel zo lijkt mij, heb ik de in eerste instantie sceptische houding van E. (red.) aan het einde van het gesprek als positief opgevat.”.

Verweerder stelt dat hij het telefoongesprek om die redenen als zodanig in zijn pleitnota heeft verwoord. De kern van zijn boodschap was daarbij dat de bank het krediet niet zonder meer zou opzeggen indien de aandelen zouden worden verkocht. Hij concludeert dat de heer E. het telefoongesprek kennelijk op een andere wijze heeft beleefd. Daarbij stelt hij dat de visie van de heer E. hem ten zeerste bevreemdt en betwist hij de rechter onjuist te hebben geïnformeerd, laat staan dat dit bewust heeft plaatsgevonden.

Verder merkt verweerder op dat zijn opmerkingen over zijn telefoongesprek met de heer E. geen invloed hebben gehad op de uitkomst van procedure.

 

5 BEOORDELING

5.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de Raad van Discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

5.2 Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klagers wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De raad zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

5.3 Uit de stukken volgt dat de heer E., account manager bijzonder beheer bij de Rabobank verklaart dat hetgeen verweerder in zijn pleitaantekeningen van 28 februari 2014 heeft opgenomen, onjuist is. De heer E. betwist een en ander op die wijze tegen verweerder te hebben gezegd. Verweerder daarentegen stelt dat het wel degelijk een goede weergave van het gesprek is. Eerder, op 12 februari 2014, had de heer E. een e-mail gezonden aan klager en P BV met het officiële standpunt van de bank. Verweerder stelt in zijn pleitnota in feite dat hem telefonisch is meegedeeld dat het standpunt van de bank gewijzigd is. Gezien de grote wijziging die deze mededeling behelst ten aanzien van het eerder kenbaar gemaakte standpunt van de bank en het feit dat verweerder advocaat is, had het op de weg van verweerder gelegen de heer E. te vragen hetgeen is besproken schriftelijk te bevestigen of op z’n minst dit zelf aan de heer E. te bevestigen. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, heeft hij naar het oordeel van de raad het risico genomen de rechtbank onjuist te informeren. Dit risico komt voor rekening van verweerder. Dit geldt temeer voor de handelwijze van verweerder tijdens de zitting van 30 mei 2014. Uit het overgelegde proces-verbaal van die zitting volgt dat verweerder namens zijn cliënte zich wederom op het door hem met de heer E. gevoerde telefoongesprek heeft beroepen, ondanks het feit dat de heer E. in een e-mail had aangegeven dat de weergave van verweerder van dit telefonisch onderhoud onjuist was. De raad acht de klacht gegrond.

 

6 MAATREGEL

 Gelet op de aard en de ernst van de begane overtreding acht de maatregel van berisping passend en geboden.

 

BESLISSING

De Raad van Discipline:

verklaart de klacht gegrond en legt aan verweerder de maatregel van berisping op.

Aldus gewezen door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens, H.E. Meerman, A.J.N. van Stigt en L.Ph.J. baron van Utenhove, leden, bijgestaan door mr. M. Boender-Radder als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 13 april 2015.

griffier voorzitter

 

 

 

 

 

 

 

Deze beslissing is in afschrift op 15 april 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- verweerder

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl