Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-02-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2015:97

Zaaknummer

R. 4706/15.16

Inhoudsindicatie

Klacht van client jegens zijn advocaat in verband met de kwaliteit van de dienstverlening.

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft gesteld dat hij in beide procedures al hetgeen naar voren heeft gebracht dat naar voren gebracht kon worden. Dat klager het niet eens is met de uitkomsten van beide procedures kan verweerder niet met succes tuchtrechtelijk worden verweten. Verweerder heeft klager telefonisch en schriftelijk op de mogelijkheid van het inwinnen van een second opinion gewezen. Gelet op het vorenstaande kan op basis van de stukken niet worden vastgesteld dat verweerder in zijn bijstand aan klager tekort is geschoten.

Inhoudsindicatie

Klachtonderdelen kennelijk ongegrond.

Uitspraak

 

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennis genomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden van 15 januari 2015 met kenmerk K001 2015, door de raad ontvangen op 16 januari 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Verweerder heeft klager in een strafzaak bijgestaan in de cassatieprocedure en de daaropvolgende procedure bij het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM).

1.3 Klager is bij arrest van 14 juni 2012 van het Gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren met aftrek van voorarrest en tot de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging (TBS).

1.4 Verweerder heeft voor klager cassatieberoep bij de Hoge Raad ingesteld. Bij arrest van 8 oktober 2013 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen.

1.5 Verweerder heeft klager op 20 oktober 2013 bezocht en het arrest van 8 oktober 2013 met klager besproken.

1.6 Verweerder heeft op 27 maart 2014 bij het EHRM een verzoekschrift ingediend omdat art. 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geschonden zou zijn..

1.7 Op 18 december 2013 heeft klager een bemiddelingsverzoek bij de deken ingediend. De deken heeft in zijn brief d.d. 5 maart 2014 geoordeeld dat voor zover klager beoogde een klacht tegen verweerder in te dienen, deze klacht ongegrond is.

1.8 Het EHRM heeft op 12 juni 2014 het door verweerder ingediende verzoek afgewezen.

1.9 Bij brief van 28 juli 2014 heeft klager opnieuw een bemiddelingsverzoek ingediend bij de deken.

1.10 Bij brief van 31 juli 2014 heeft verweerder aan klager bevestigd dat hij op 30 juli 2014 een telefonisch onderhoud met klager heeft gehad. Verweerder heeft klager bij voornoemde brief geadviseerd een second opinion in te winnen, omdat hij geen mogelijkheden voor klager zag om met succes het arrest van de Hoge Raad en de beslissing van de EHRM aan te vechten.

1.11 Bij brief van 13 augustus 2014 heeft klager de deken te kennen gegeven dat hij wederom teleurgesteld is in de handelwijze van verweerder, die veel steken zou hebben laten vallen. In zijn brief somt klager op wat volgens hem verweerder niet (goed) zou hebben gedaan. 

1.12 Bij brief van 20 oktober 2014 heeft verweerder klager een kopie van het dossier doen toekomen, alsmede een (negatief) advies met betrekking tot de zogenoemde TBS-passantenvergoeding.

1.13 De deken heeft in zijn brief d.d. 24 december 2014 geoordeeld dat voor zover klager beoogde een klacht tegen verweerder in te dienen, deze klacht ongegrond is.

 

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder dat hij:

a) tussen 6 april 2014 en 28 juli 2014 klager – na diens telefonische en schriftelijke verzoeken daartoe – niet heeft bezocht;

b) de door klager verzochte stukken niet heeft toegestuurd en  dat klager geen enkel contact met verweerder kan krijgen;

c) veel steken heeft laten vallen in klagers zaak betreffende de aan klager opgelegde maatregel van TBS met dwangverpleging, met name door bij het EHRM een onvolledige aanvraag in te dienen;

d) heeft nagelaten een artikel 12 Sv-procedure aanhangig te maken.

 

3 VERWEER

Ten aanzien van de klachtonderdelen a en b

3.1 Verweerder heeft bij brief van 28 augustus 2014 op klagers brieven van 28 juli en 13 augustus 2014 gereageerd. Dat er tussen klager en hem in de betreffende periode vier maanden geen contact is geweest, wordt door verweerder betwist. In mei 2014 heeft verweerder, op klagers verzoek, een postpakket verzonden met daarin een jas die gerepareerd moest worden. Op 1 juli 2014 heeft verweerder klager de beslissing van het EHRM gezonden.

3.2 Verweerder merkt op dat, alvorens hij klagers brief van 28 juli 2014 ontving, hij hem op 30 juli 2014 telefonisch heeft gesproken. Verweerder is er dan ook vanuit gegaan dat klagers verzoek tot bemiddeling van 28 juli 2014 achterhaald was.

Ten aanzien van klachtonderdeel c

3.3 Met betrekking tot klagers stelling dat het aan verweerder te wijten is dat aan hem de maatregel van TBS met dwangverpleging is opgelegd, heeft verweerder gesteld dat hij klager, in zijn strafzaak, uitsluitend heeft bijgestaan in de cassatieprocedure en in de procedure bij het EHRM. In de cassatieprocedure heeft hij tegen het bestreden arrest vier cassatiemiddelen aangevoerd. In de EHRM-procedure heeft verweerder een uitvoerig gemotiveerd verzoekschrift met een groot aantal bijlagen ingediend.

3.4 Verweerder is van mening dat hij, zowel in de cassatieprocedure, als in de procedure bij het EHRM, al hetgeen naar voren heeft gebracht dat naar voren gebracht kon worden. Verweerder is dan ook van mening dat het niet aan hem te wijten is dat klager is veroordeeld.

3.5 Verweerder heeft aangegeven dat hij klager op 30 juli uitgebreid telefonisch te woord heeft gestaan en klager heeft uitgelegd op grond van welke bewijsmiddelen klager is veroordeeld. Omdat klager de visie van verweerder niet deelde, heeft verweerder klager geadviseerd een andere advocaat te raadplegen. Dit heeft verweerder klager bij brief van 31 juli 2014 bevestigd.

3.6 Verweerder heeft gesteld dat hij op 20 oktober 2014 klager zijn dossier heeft doen toekomen. In de begeleidende brief heeft verweerder klager ook geïnformeerd over de TBS-passantenvergoeding.

Ten aanzien van klachtonderdeel d

3.7 Verweerder heeft gesteld dat hij klager meerdere malen heeft uitgelegd dat het indienen van een verzoek op dit moment kansloos is, evenals het aanhangig maken van een artikel 12 Sv-procedure tegen de heer C., aangezien er dan eerst aangifte tegen C. moet worden gedaan

3.8 Verweerder heeft betwist dat klager hem zou hebben verzocht een aanvullende verklaring van de heer K. toe te sturen. Verweerder heeft in dat kader medegedeeld dat hetgeen hij heeft gesteld over de artikel 12 Sv-procedure ten aanzien van de heer C. ook geldt voor K.

3.9 Met betrekking tot de onrechtmatige inbeslagname van klagers auto heeft verweerder gesteld dat klager in die kwestie wordt bijgestaan door een andere advocaat en dat verweerder naar die advocaat een kopie van het vonnis van de rechtbank en het arrest van het gerechtshof heeft gezonden.

 

4 BEOORDELING

4.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

Ten aanzien van de klachtonderdelen a en b

4.2 In eerste instantie heeft klager verzocht om bemiddeling bij de deken met betrekking tot zijn vergeefse pogingen in contact te treden met verweerder en klagers verzoeken aan verweerder tot het toezenden van stukken. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij op 30 juli 2014 telefonisch contact met klager heeft gehad. Bij brief van 31 juli 2014 heeft verweerder verslag gedaan van dit gesprek en heeft hij klager uitgelegd geen mogelijkheden te zien om in kort geding met succes herziening en schorsende werking te verzoeken. Verweerder heeft klager daarbij geadviseerd een second opinion te vragen aan een andere advocaat, nu klager verweerders visie op klagers zaak niet deelt. Ook heeft verweerder onweersproken gesteld dat klager in mei 2014 contact met hem heeft gehad over een postpakket.

4.3 Met betrekking tot klagers verzoek aan verweerder hem stukken toe te sturen, heeft verweerder klager bij brief van 20 oktober 2014 zijn gehele dossier toegezonden. Verweerder stelt verder geen stukken meer in zijn bezit te hebben. Klager stelt nog altijd enkele stukken te missen. Verweerder heeft bij brief van 25 november 2014 de deken bericht dat hij bij zijn kantoorgenoot, nu deze klager heeft bijgestaan bij het gerechtshof, navraag heeft gedaan omtrent de door klager verzochte stukken, maar ook deze heeft te kennen gegeven de stukken niet in zijn bezit te hebben. 

Ten aanzien van klachtonderdeel c

4.4 Voorop dient te staan dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

4.5 Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en de cliënt daarover te informeren. De cliënt dient door de advocaat gewezen te worden op wat in zijn zaak de proceskansen zijn en het kostenrisico is. Voorts dienen processtukken te voldoen aan de redelijkerwijs daar aan te stellen eisen.

4.6  Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat hij in de cassatieprocedure tegen het bestreden arrest vier cassatiemiddelen heeft aangevoerd en in de EHRM-procedure een uitvoerig gemotiveerd verzoekschrift heeft ingediend met een groot aantal bijlagen. Verweerder heeft aldus gesteld dat hij in beide procedures al hetgeen naar voren heeft gebracht dat naar voren gebracht kon worden. Dat klager het niet eens is met de uitkomsten van beide procedures kan verweerder niet met succes tuchtrechtelijk worden verweten. Verweerder heeft klager telefonisch, 30 juli 2014, en schriftelijk, 31 juli 2014, op de mogelijkheid van het inwinnen van een second opinion gewezen. Gelet op het vorenstaande kan op basis van de stukken niet worden vastgesteld dat verweerder in zijn bijstand aan klager tekort is geschoten.

Ten aanzien van klachtonderdeel d

4.7 Ten aanzien van klagers klacht met betrekking tot het door verweerder weigeren een artikel 12 Sv-procedure tegen de heer C. aanhangig te maken, heeft verweerder onbetwist gesteld dat dan eerst aangifte door klager tegen C. moet worden gedaan. Ditzelfde geldt met betrekking tot de heer K.

4.8 Met betrekking tot de inbeslagname van de auto heeft verweerder onweersproken gesteld dat klager in die kwestie wordt bijgestaan door een andere advocaat en dat verweerder naar die advocaat een kopie van het vonnis van de rechtbank en het arrest van het gerechtshof heeft gezonden.

4.9 Gelet op het vorenstaande zal de voorzitter de klachtonderdelen a tot en met d kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klachtonderdelen a tot en met d kennelijk ongegrond. 

 

Aldus gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder als griffier op 10 februari 2015.

griffier  voorzitter

 

Deze beslissing is in afschrift op 11 februari 2015 per aangetekende post verzonden aan:

- klager 

en per gewone post aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, Postbus 85850, 2508 CN Den Haag (fax: 070-350 10 24). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de Raad van Discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.