Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-05-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2015:124

Zaaknummer

14-322A

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond. De klacht betreffende declareren bij de cliënt als toegevoegd raadsman is tardief en de klacht over de kwaliteit van de dienstverlening is ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 18 mei 2015

in de zaak 14-322A

naar aanleiding van de klacht van:

de heer

gemachtigde: de heer mr.

klager

tegen:

de heer mr.

advocaat te Amsterdam   

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 27 november 2014 met kenmerk 4014-0580, door de raad ontvangen op diezelfde dag, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 10 maart 2015 in aanwezigheid van partijen en hun gemachtigden. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de in §1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 9 van de bij die brief gevoegde inventarislijst. Voorts heeft de raad kennis genomen van een ter zitting door verweerder overgelegde brief aan klager van 9 juli 2009, alsmede van twee na de zitting verstuurde brieven aan de raad: een brief van de gemachtigde van verweerder van 10 maart 2015 met twee bijlagen en de reactie daarop van de gemachtigde van klager van 11 maart 2015.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Verweerder heeft klager in meerdere instanties bijgestaan in een strafzaak.

2.3 Bij brief van 31 januari 2006 heeft verweerder onder meer het volgende aan klager geschreven:

Hierbij bevestig ik u dat ik bereid ben u als raadsman bij te staan in de thans tegen u aanhangige strafzaak.

Ofschoon u in aanmerking komt voor kosteloze rechtsbijstand treed ik in uw zaak uitsluitend als gekozen raadsman op. Dat betekent dat u de kosten van bijstand zelf dient te voldoen.

2.4 Bij vonnis van 9 november 2006 werd klager veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar.

2.5 Van dit vonnis is klager in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Den Haag.

2.6 Op 20 december 2006 verleende de Raad voor Rechtsbijstand ambtshalve een toevoeging aan klager, ten behoeve van de procedure bij het gerechtshof Den Haag. Verweerder heeft een afschrift van deze ambtshalve toevoeging ontvangen.

2.7 Bij brief van 23 januari 2007 heeft verweerder onder meer het volgende aan klager geschreven over zijn bijstand in de hogerberoepsprocedure:

Zoals ik u ook meedeelde is het beleid van mijn kantoor in toevoegingszaken in januari 2007 gewijzigd. Dit brengt mee dat ik in afwijking van hetgeen ik in mijn brief van 21 december 2006 schreef uw zaak in hoger beroep niet als toegevoegd raadsman, maar als gekozen raadsman tegen hetzelfde uurtarief als in eerste aanleg kan optreden. Ik schat dat de kosten van bijstand in hoger beroep € 17.500,-- zullen bedragen met een uitloop naar € 20.000,--. U ging hiermee akkoord. Volledigheidshalve meld ik u nog dat u wél toegevoegde bijstand van mijn kantoorgenoten kunt krijgen.

2.8 Verweerder heeft vanaf dat moment voor zijn werkzaamheden in het hoger beroep periodiek gespecificeerde nota’s aan klager gestuurd. De betaling daarvan geschiedde vanuit een depot dat klager onder verweerder had gestort. Verweerder heeft de op 20 december 2006 verstrekte toevoeging voor het hoger beroep niet teruggezonden. Op 10 november 2008 heeft verweerder aan klager geschreven:

Met verwijzing naar uw brief van 17 oktober bericht ik u dat ik bereid ben u verder op toevoegingsbasis bij te staan zodra uw huidige depot op is en u de kosten van de rapportage van mevrouw Eikelenboom heeft betaald.

2.9 In reactie op deze brief heeft klager verweerder op 16 november 2008 geschreven:

(…) bedankt dat U met toevoeging het proces wilt afronden.

2.10 De werkzaamheden in het hoger beroep die verweerder na 1 april 2009 voor klager heeft verricht, heeft hij op toevoegingsbasis verricht. Op 5 juni 2009 schreef verweerder onder meer het volgende aan de Raad voor Rechtsbijstand:

Bijgaand treft u aan mijn declaratie van opgemelde hofzaak + een aanvraag extra 27 uren.

Cliënt werd tot april 2009 op betalende basis bijgestaan. Thans is hij onmachtig te betalen en sta ik hem als toegevoegd raadsman bij.

2.11 Klager is bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 juni 2009 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 jaar wegens het medeplegen van doodslag. Van de primair ten laste gelegde moord werd hij vrijgesproken.

2.12 Tegen het arrest heeft klager zelf cassatieberoep ingesteld. Het Openbaar Ministerie heeft geen cassatieberoep ingesteld tegen de vrijspraak van moord. In de cassatieprocedure heeft verweerder klager op toevoegingsbasis bijgestaan. Verweerder heeft het cassatieberoep niet op de voet van artikel 429 Wetboek van Strafvordering (Sv) beperkt tot het voor klager ongunstige deel van het arrest van het hof.

2.13 Na terugverwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 4 januari 2011, is klager door het gerechtshof Den Haag wegens medeplegen van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar. Klager is ook in deze procedure op toevoegingsbasis bijgestaan door verweerder.

2.14 Tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag van 19 juli 2011 is klager in cassatie gegaan, waarbij hij wederom op toevoegingsbasis werd bijgestaan door verweerder.

2.15 Bij arrest van 6 november 2012 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof klager na verwijzing alsnog voor medeplegen van moord kon veroordelen. 

2.16 Bij brief van 1 augustus 2014 heeft klager zich beklaagd over verweerder.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) in de hogerberoepsprocedure die heeft geleid tot het arrest van 25 juni 2009 zijn honorarium bij klager in rekening heeft gebracht, terwijl hij als raadsman was toegevoegd, en

b) heeft verzuimd klager te adviseren diens cassatieberoep tegen het arrest van het gerechtshof van 25 juni 2009 te beperken tot een klacht over de veroordeling wegens doodslag.

3.2 Ter toelichting op het eerste klachtonderdeel heeft klager gesteld dat, nu verweerder de ambtshalve verstrekte toevoeging niet heeft teruggestuurd, hij verplicht was van de toevoeging gebruik te maken. Doordat de toevoeging niet is teruggestuurd en dus niet is ingetrokken, liep klager het risico dat hij – indien zijn zaak zou eindigen zonder oplegging van een straf of maatregel – niet in aanmerking zou komen voor een vergoeding ten laste van de staat voor gemaakte kosten van rechtsbijstand op de voet van artikel 591a Sv. Verweerder heeft er daardoor een financieel belang bij gekregen dat de zaak van klager niet zou eindigen zonder oplegging van een straf of maatregel. 

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft, zakelijk weergegeven en voor zover voor de beoordeling van belang, het volgende verweer gevoerd.

4.2 De klacht over het declareren als toegevoegd raadsman is te laat ingediend. De laatste declaratie dateert van 8 april 2009. De klacht is meer dan vijf jaar later ingediend. .

4.3 Ook de klacht over de wijze waarop het cassatieberoep is ingesteld is tardief. Klager wist al vanaf het arrest van het gerechtshof Den Haag van 19 juli 2011 dat het cassatieberoep niet was beperkt. Daarover wordt eerst in augustus 2014 geklaagd en dat is tardief. Verweerder betwist dat hij heeft verzuimd het cassatieberoep op de voet van het bepaalde in artikel 429 Sv te beperken, althans dat hij klager had moeten adviseren dat te doen. Ten tijde van het instellen van het cassatieberoep was sprake van bestendige jurisprudentie waarin een cassatieberoep van een verdachte ambtshalve beperkt werd opgevat, als zijnde niet gericht tegen vrijspraak. Het arrest van 4 januari 2011, waarbij het cassatieberoep van klager niet beperkt wordt opgevat, breekt met deze bestendige jurisprudentie. Verweerder had deze wijziging niet kunnen zien aankomen.

5 BEOORDELING

5.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

5.2 Bij de beoordeling van de vraag of een klacht over een advocaat nog tijdig is ingediend dienen van geval tot geval twee belangen te worden afgewogen, te weten: enerzijds het ten gunste van de klager wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst; anderzijds het belang dat een advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid. Dit beginsel houdt onder meer in, kort gezegd, dat een advocaat zich niet na een als onredelijk te beschouwen lange tijd nog bij deken en tuchtrechter moet verantwoorden voor zijn optreden van destijds (zie bijv. HvD 12 februari 1996, no. 2096, Advocatenblad 1997, blz. 92).

5.3 Welke termijn met betrekking tot het niet-ontvankelijk verklaren wegens tijdsverloop moet worden aangehouden, kan niet op voorhand worden gezegd (HvD 1 juli 1996, no. 2175, Advocatenblad 1997, blz. 564). De uitkomst van de hiervoor bedoelde afweging zal steeds van geval tot geval aan de hand van de omstandigheden worden bepaald. Factoren die een rol kunnen spelen zijn onder meer – derhalve niet uitsluitend -  de aard en het gewicht van de  klacht, de afhankelijkheid van de klager van de advocaat  tegen wie de klacht is gericht, en, bezien vanuit de positie van de advocaat, de vraag of de advocaat na verloop van tijd nog redelijkerwijs met een klacht over zijn optreden heeft moeten rekenen, alsmede de vraag of de inmiddels verstreken tijd de advocaat in een nadeliger bewijspositie heeft gebracht.

5.4 De redelijke termijn gaat lopen vanaf het moment dat de klager het noodzakelijk inzicht heeft gekregen in de betekenis en de gevolgen van het handelen van de advocaat (HvD 11 januari 2010, nr. 5488).

5.5 Voor klachtonderdeel a) is het volgende van belang. Klager heeft ter zitting erkend dat hij altijd heeft geweten dat op 20 december 2006 een last tot toevoeging was verstrekt voor de procedure in hoger beroep. Volgens klager heeft hij tot de brief van 2 januari 2014 van verweerder aan hem echter in de veronderstelling verkeerd dat verweerder hem in appel uitsluitend op betalende basis had bijgestaan. Tot 2 januari 2014 zou klager dus niet hebben geweten dat verweerder in hoger beroep vanaf 1 april 2009 als toegevoegd raadsman is gaan optreden. Dit betoog van klager valt echter niet te rijmen met de hiervoor, in 2.8 en 2.9 geciteerde correspondentie tussen klager en verweerder. Op grond van die correspondentie moet worden aangenomen dat klager vanaf het moment dat het depot op was, ergens in april 2009, wist dat verweerder verdere werkzaamheden in het hoger beroep zou verrichten op basis van de op 20 december 2006 verleende last tot toevoeging. De redelijke termijn is ten aanzien van klachtonderdeel a) dus gaan lopen in april 2009. Nu de klacht eerst ruim vijf jaar nadien bij de deken is ingediend, is de hierboven bedoelde redelijke termijn ruimschoots overschreden. In klachtonderdeel a) is klager daarom niet-ontvankelijk. 

5.6 In het kader van de vraag naar de ontvankelijkheid van klachtonderdeel b) volgt de raad niet het betoog van verweerder dat klager in ieder geval uit de uitspraak van het hof van juli 2011 heeft moeten begrijpen wat voor de hem de gevolgen waren van de gestelde beroepsfout van verweerder. Verweerder zelf immers zag goede kansen om in cassatie met succes op te komen tegen de veroordeling voor medeplegen van moord. Gesteld noch gebleken is dat verweerder aan klager reeds na het arrest van het hof heeft voorgehouden dat aan de veroordeling voor moord waarschijnlijk niets meer te doen viel. In dat licht moet worden aangenomen dat de gevolgen van het onbeperkte cassatieberoep pas na de tweede cassatieuitspraak van 6 november 2012 voor klager duidelijk waren. Toen bleek immers dat het onbeperkte cassatieberoep definitief tot gevolg had dat het gerechtshof de zaak weer in volle omvang mocht beoordelen, hetgeen heeft geleid tot een veroordeling voor moord en daarmee tot een slechtere positie voor klager. Over de handelwijze van verweerder heeft klager op 1 augustus 2014, dus binnen twee jaar na het bekend worden met de gevolgen daarvan geklaagd. Dit onderdeel van de klacht is daarom binnen een redelijke termijn ingediend, waarbij in aanmerking wordt genomen dat verweerder niet in een nadeliger bewijspositie is komen te verkeren door het tijdsverloop tussen de gedraging en de klacht.

5.7 Klager is gelet op het voorgaande ontvankelijk in onderdeel b) van de klacht.

Inhoudelijke beoordeling klachtonderdeel b)

5.8 Dit klachtonderdeel betreft de kwaliteit van dienstverlening. De raad stelt voorop dat de tuchtrechter, gezien het bepaalde in artikel 46  Advocatenwet, mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. De tuchtrechter zal daarbij rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waarvoor hij kan komen te staan is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

5.9 Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat het arrest van de Hoge Raad van 4 januari 2011 kan worden gezien als een wijziging van bestendige jurisprudentie waarin een cassatieberoep van een verdachte ambtshalve werd opgevat als niet zijnde gericht tegen voor hem gunstige onderdelen van de bestreden uitspraak. Verweerder heeft daartoe onder meer een legal opinion van prof. mr. T. Schalken aan de raad overgelegd. Naar het oordeel van de raad kan verweerder in het licht van de stand van de jurisprudentie en de juridische literatuur destijds niet worden verweten dat hij deze wijziging van jurisprudentie niet heeft voorzien ten tijde van het instellen van het eerste cassatieberoep. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat de dienstverlening van verweerder niet heeft voldaan aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klager in klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk;

- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. E.C. Gelok, N.M.N. Klazinga, K. Straathof en J.J. Trap, leden, bijgestaan door mr. S.H. van den Ende als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 18 mei 2015.-

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 18 mei 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

- klager

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klager 

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl