Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-03-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:93

Zaaknummer

7310

Inhoudsindicatie

Verwijt in kader van echtscheiding inadequate bijstand te hebben geleverd, ongrgond.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 23 maart 2015

in de zaak 7310

naar aanleiding van het wederzijds appel van:

klaagster

tegen:

verweerster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 6 oktober 2014, onder nummer OB 23-2014, aan partijen toegezonden op 7 oktober 2014, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerster voor wat betreft onderdeel 1 gegrond is verklaard en onderdeel 2 ongegrond. Verweerster is de maatregel van enkele waarschuwing opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL: TADRSHE:2014:237.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memories waarbij verweerster en klaagster van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, zijn resp. op 16 oktober en 5 november 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerster;

-    de ongedateerde brief van klaagster, ingekomen ter griffie op 7 januari 2015.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 23 januari 2015, waar klaagster en verweerster zijn verschenen. Klaagster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1.    verweerster de belangen van klaagster in de echtscheidingsprocedure niet goed heeft behartigd;

2.    verweerster voor haar werkzaamheden een te hoog bedrag bij klaagster in rekening heeft gebracht.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Verweerster heeft klaagster als advocaat vanaf 2011 bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. Verweerster heeft de eerste maanden met de wederpartij gecorrespondeerd om informatie te verkrijgen. Vervolgens heeft op initiatief van de wederpartij een viergesprek plaatsgevonden. In vervolg op dit viergesprek heeft verweerster een concept echtscheidingsconvenant opgesteld, dat meerdere malen is aangepast.

4.2    Omdat er na enige tijd nog geen overeenstemming over het convenant was bereikt, heeft verweerster ten behoeve van klaagster de echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. Tot ondertekening van een door beide partijen goedgekeurd echtscheidingsconvenant is het niet meer gekomen. Tijdens de mondelinge behandeling in het kader van de echtscheidingsprocedure is tussen partijen over meerdere geschilpunten overeenstemming bereikt.

4.3    De rechtbank heeft bij beschikking van 11 januari 2013 de echtscheiding uitgesproken, de tussen partijen gemaakte afspraken vastgelegd en een beslissing gegeven over de verevening van de door beide partijen opgebouwde pensioenrechten volgens een afwijkend percentage. Op het punt van de pensioenrechten was tussen partijen geen overeenstemming bereikt.

5    BEOORDELING

5.1    Verweerster is in hoger beroep gekomen van de beslissing van de raad op klachtonderdeel 1 en de aan haar opgelegde waarschuwing. Zij heeft aangevoerd dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat verweerster zich met betrekking tot de door de man verzochte afwijkende pensioenverevening heeft gerefereerd en dat daarmee de belangen van klaagster onvoldoende zijn behartigd, omdat van verweerster mocht worden verwacht dat zij tegen de vordering verweer zou hebben gevoerd. Het appel van verweerster slaagt. In de echtscheidingsbeschikking d.d. 11 januari 2013 heeft de rechtbank onder meer overwogen:

“De vrouw betwist niet de ontvankelijkheid van de man in zijn verzoeken. Zij voert inhoudelijk als verweer dat zowel de door de man voorgestane conversie als de door de man voorgestane afwijking van het vereveningspercentage voor haar financieel ongunstig is, zodat zij daarmee niet kan instemmen en opteert voor standaard verevening. Naar de mening van de vrouw heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij dan van een onevenredig laag inkomen moet rondkomen.”

De overweging van de raad dat van verweerster had mogen worden verwacht dat zij in de procedure bij de rechtbank verweer had gevoerd tegen de door de opgestelde berekening en dat verweerster door dat na te laten onvoldoende de belangen van klaagster heeft behartigd, is gelet op het hiervoor weergegeven citaat, onjuist. Uit de beschikking van de rechtbank blijkt dat verweerster namens klaagster wel inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de door de (ex) man van verweerster uitgevoerde berekening. Reeds om die reden kan de beslissing op dit punt van de raad niet in stand blijven. De rechtbank heeft bovendien het primaire verzoek van de man afgewezen, rekening houdend met het namens klaagster gevoerde verweer daartegen, maar wel het subsidiaire verzoek van de man toegewezen. Van het feit dat de rechtbank de door verweerster aangevoerde argumenten niet (volledig) heeft gevolgd kan verweerster geen verwijt gemaakt worden. Indien klaagster het daarmee niet eens was, had zij hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank moeten instellen. Voor zover klaagster van mening is dat verweerster ook de ontvankelijkheid van de verzoeken van de man had moeten betwisten, volgt het hof haar daarin niet, gelet op de door de man aangehaalde rechtspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met betrekking tot de ontvankelijkheid, waarin de rechtbank de man blijkens de beschikking van 11 januari 2013 heeft gevolgd. De beslissing van de raad dient met betrekking tot klachtonderdeel 1 te worden vernietigd.

5.2    Ook klaagster is van de beslissing van de raad in hoger beroep gekomen. Zij stelt – kort weergegeven – dat de raad ten onrechte de overige door haar aangevoerde tekortkomingen in het optreden van verweerster buiten beschouwing heeft gelaten en voorts ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat verweerster niet excessief heeft gedeclareerd. De grief van de vrouw met betrekking tot de overige door haar aangevoerde tekortkomingen heeft betrekking op klachtonderdeel 1 en komt er in feite op neer dat de raad dit klachtonderdeel te beperkt heeft uitgelegd. Deze grief slaagt in zoverre dat dit klachtonderdeel inderdaad niet alleen betrekking had op de verevening van de pensioenrechten. Klaagster heeft immers daarnaast aangevoerd dat het gevoerde viergesprek niet zinvol was omdat de benodigde gegevens  voorafgaand aan dat gesprek niet beschikbaar waren, dat er ondanks veel concepten geen ondertekend convenant tot stand is gekomen, en dat de ter zitting getroffen regeling voor klaagster nadelig is geweest, terwijl verweerster klaagster over de consequenties van die regeling niet heeft geïnformeerd.

5.3    Van een tekortschieten van verweerster op de door klaagster genoemde punten is het hof evenwel niet gebleken. Op voorhand kan niet worden gezegd dat het aangaan van een viergesprek niet zinvol is, Klaagster heeft ook ingestemd met het viergesprek en dat heeft geleid tot onderhandelingen over in een convenant neer te leggen afspraken. Dat die onderhandelingen niet tot een resultaat in de vorm van een ondertekend convenant hebben geleid, is verweerster niet tuchtrechtelijk te verwijten. Een convenant is een vastlegging van de afspraken tussen twee partijen. Het hof kan op basis van het beschikbare dossier niet vaststellen dat de onderhandelingen door toedoen en tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster niet tot ondertekening van een convenant hebben geleid. In de daarop volgende echtscheidingsprocedure heeft verweerster de standpunten van klaagster naar voren gebracht. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn partijen in de gelegenheid gesteld op de gang te onderhandelen over de verschillende aspecten van de verdeling, welke onderhandelingen tot een schikking hebben geleid op alle onderdelen, behalve het pensioen. Onweersproken heeft verweerster ter zitting van het hof gesteld dat klaagster tijdens de onderhandelingen verschillende keren overleg heeft gevoerd met haar vriendin en haar zus, die ten tijde van de zitting aanwezig waren in het gerechtsgebouw. Voor zover klaagster stelt dat het haar niet duidelijk was wat nu werd afgesproken heeft verweerster dat niet hoeven overzien, mede gezien het feit dat zij met haar achterban heeft kunnen overleggen en dat ook daadwerkelijk enkele keren heeft gedaan. Voor zover klaagster stelt dat verweerster ook afspraken zou hebben gemaakt met de wederpartij waarvan zij niet op de hoogte was, omdat zij op die momenten overleg voerde met haar achterban, kan het hof verweerster daarin niet volgen, nu na hervatting van de zitting alle gemaakte afspraken in aanwezigheid van klaagster aan de rechtbank zijn voorgelegd, opdat die afspraken in de echtscheidingsbeschikking konden worden vastgelegd. De grief van klaagster met betrekking tot klachtonderdeel 1 faalt dan ook.

5.4    Klaagster heeft met betrekking tot klachtonderdeel 2 aangevoerd dat anders dan de raad heeft geoordeeld wel degelijk sprake is geweest van excessief declareren door verweerster. Verweerster heeft erop gewezen dat de Raad van Toezicht haar declaraties inmiddels heeft begroot. Zij heeft de beslissing van 13 oktober 2014 in afschrift overgelegd. Op het totaal openstaand honorarium heeft de Raad van Toezicht slechts € 38,60 in mindering gebracht, waarna door klaagster te betalen resteerde een honorarium van € 4.463,38 exclusief verschotten en BTW. Ondanks deze slechts marginale matiging op het honorarium handhaaft klaagster haar standpunt dat sprake  is van excessief declareren, omdat de Raad van Toezicht in het kader van de begroting uitsluitend gekeken  heeft naar de bestede tijd en niet naar bijvoorbeeld de vraag of er te veel tijd en aandacht was besteed aan het echtscheidingsconvenant. Klaagster miskent daarbij echter dat het beoordelingskader van de Raad van Toezicht bij een begroting ruimer is, namelijk tevens een beoordeling inhoudt van de vraag of de werkzaamheden nuttig, nodig en doelmatig zijn geweest en de vraag of de hoogte van de declaraties in een redelijke verhouding staat tot de door de advocaat verrichte werkzaamheden. De Raad van Toezicht heeft dienaangaande overwogen:

“Het is de Raad van Toezicht niet gebleken dat de werkzaamheden van [verweerster] onnodig zijn geweest en/of onnodig uitgebreid of dat deze (deels) overbodig zijn geweest. De verrichtingen in het dossier zijn naar het oordeel van de Raad van Toezicht nuttig en nodig geweest.”

Het hof zal de beslissing van de raad met betrekking tot klachtonderdeel 2 bekrachtigen.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van 6 oktober 2014 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch met nummer OB 23-2014 voor zover daarin klachtonderdeel 1 gegrond is verklaard en aan verweerster de maatregel is opgelegd van enkele waarschuwing;

-    verklaart klachtonderdeel 1 alsnog ongegrond;

-    bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs.  G. Creutzberg, A.D.R.M. Boumans, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en N.H. van Everdingen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2015.