Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-03-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2015:57

Zaaknummer

15-032A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat over vermeend nalaten, te vroeg zaak beëindigen en toevoeging declareren. Advocaat handelde overeenkomstig opdracht en professionele standaard. Kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 9 maart 2015

in de zaak 15-032A

naar aanleiding van de klacht van:

Klaagster

tegen:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam van 5 februari 2015, met kenmerk 4014-0797, door de raad ontvangen op 6 februari 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2 Klaagster heeft op 7 juli 2014 een herzieningsverzoek ingediend bij de Belastingdienst. Klaagster heeft verweerder gevraagd haar bij te staan in deze herzieningsprocedure en daarover op 20 augustus 2014 met verweerder gesproken. Dezelfde dag heeft verweerder de opdracht schriftelijk aan klaagster bevestigd, waarna klaagster deze aan haar ter hand gestelde brief voor akkoord heeft getekend.

1.3 De brief bevat onder meer de volgende passages:

“U heeft uw herzieningsverzoek ingediend, omdat u van mening bent dat u jarenlang ten onrechte bent aangemerkt als ondernemer. U kwam in aanmerking voor PGB-verstrekking en u heeft vervolgens een zorgovereenkomst afgesloten met de zorgverleners. Derhalve bent u van mening dat de Belastingdienst u niet mocht aanmerken als ondernemer. De (naheffings)aanslagen die in dat kader zijn opgelegd, en de invordering die daarop heeft gevolgd, zijn wat u betreft onrechtmatig. U geeft mij de opdracht om u in de herzieningsprocedure bij te staan.

Ik dien u er echter op te wijzen dat inmiddels alle termijnen zijn verstreken in de betreffende belastingzaak. Ik kan u derhalve niet garanderen dat de Belastingdienst de zaak zal heropenen. Evenmin kan ik u een garantie geven voor een positief resultaat.

(…)

Ik vertrouw erop, u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben. Indien u om welke reden dan ook met het voormelde niet akkoord kunt gaan, dan moet u mij dat binnen vijf werkdagen laten weten. Ik kan dan besluiten om de opdracht terug te geven.”

1.4 Verweerder heeft een reguliere toevoeging aangevraagd en verkregen.

1.5 Bij brief van 27 augustus 2014 heeft verweerder de Belastingdienst verzocht om klaagsters brief van 30 juni 2014 aan de Belastingdienst te behandelen als een herzieningsverzoek en heeft hij gevraagd om een gesprek. De Belastingdienst heeft verweerder bericht zijn verzoek te beschouwen als een verzoek om de brief van 30 juni 2014 opnieuw in behandeling te nemen (terwijl de belastingdienst aanvankelijk op 29 juli 2014 aan klaagster had bericht haar brief wegens onduidelijkheid niet in behandeling te kunnen nemen). Het gesprek heeft op 17 september 2014 plaatsgevonden. Een verslag daarvan is op 23 september 2014 door de Belastingdienst aan verweerder toegezonden.

1.6 In aansluiting op het gesprek heeft de Belastingdienst verweerder desgevraagd bij mail van 26 september 2014 bericht, dat er over “de periode vanaf 2006 t/m heden” geen loonbelasting is aangegeven en/of betaald en voorts dat kwesties uit de periode t/m 2008 voor de Belastingdienst zijn verjaard. In dezelfde mail is op een vraag van verweerder geantwoord dat de Belastingdienst in de periode 1998-2014 geen beslagen op het vermogen of inkomen van klaagster heeft gelegd.

1.7 Bij brief van 20 oktober 2014 heeft verweerder aan klaagster geschreven dat zijn rechtsbijstand aan haar, gezien de inhoud van het gesprek met en de brieven van de Belastingdienst, ten einde is:

“(…). Het besluit om u aan te merken als werkgever is niet door de Belastingdienst genomen. De Belastingdienst stelt dat zij geen beslag heeft gelegd op uw invaliditeitspensioen. Daarnaast bleek eerder al dat na 2006 geen werkgeversbelastingen bij u zijn geheven. Dit betekent dat er geen beschikkingen in deze zaak zijn, waarvoor een herziening mogelijk is. Dit alles brengt met zich mee dat de opdracht welke met u is overeengekomen, ten einde is gekomen. U bent hiermee akkoord gegaan.

Daarnaast heeft u mij verzocht om uw dossier door te sturen naar de FIOD. Ik heb u reeds aangegeven dat ik alleen het dossier heb doorgezonden voor u, maar dat dit niet inhoudt dat ik de FIOD zaak als een nieuw opdracht heb aangenomen. Ik sta u in die zaak dus ook niet bij. U kunt hiervoor een ander advocaat in de arm nemen.”

1.8 De FIOD heeft het dossier bij brief van 22 oktober 2014 aan verweerder geretourneerd, stellende dat de FIOD het dossier niet in behandeling kon nemen omdat – samengevat – de FIOD alleen op aangeven van de Belastingdienst of het Openbaar Ministerie strafrechtelijke onderzoeken instelt. Verweerder heeft dit bij mail van 24 oktober 2014 aan klaagster doorgegeven en toegelicht, onder doorzending van de brief van de FIOD.

1.9 Verweerder heeft de toevoeging gedeclareerd bij de Raad voor Rechtsbijstand.

1.10 Bij (mail)brieven van 23, 26, 31 oktober en 13 november 2014, met bijlagen, heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerder.

1.11 Bij brief van 3 november 2014 heeft verweerder de in klaagsters brief van 26 oktober 2014 verwoorde aansprakelijkstelling aangemeld bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zich schuldig heeft gemaakt aan machtsmisbruik en economische (toevoegings)fraude. Volgens klaagster heeft verweerder de opdracht voortijdig beëindigd en ten onrechte de toevoeging in de nog lopende zaak bij de Raad voor Rechtsbijstand gedeclareerd; haar dossier niet correct aan de FIOD overgedragen en ten onrechte niet de door haar gewenste voorlopige voorziening aangevraagd. Zij stelt ook: “Tot op heden heeft geen van betrokken advocaten mijn bewijsdossier inzake schending van artikel 15 UVRM, overgedragen aan Agentschap UNHCR te Den Haag”.  Ten slotte heeft klaagster (bij brief van 13 november 2014 aan de deken)  verweerder verweten: “opzettelijke benadeling van mijn gezondheid en verstrekking van valse informatie aan de Raad voor Rechtsbijstand ter verkrijging van een standaard civiele toevoeging in plaats van een toevoeging in het kader van Asielbeschermingsrecht U.S.A. (DUS buiten Europa).” 

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft gemotiveerd aangevoerd dat de klacht in alle onderdelen niet-ontvankelijk of ongegrond moet worden verklaard.

4 BEOORDELING

4.1 De Advocatenwet is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. Op klachten die tegen advocaten zijn ingediend vóór 1 januari 2015 blijven echter ingevolge artikel IVA van de Wet positie en toezicht advocatuur de paragrafen 4, 4a en 4b van de oude Advocatenwet, zoals deze luidden tot 1 januari 2015, van toepassing. De onderhavige klacht is bij de deken ingediend vóór 1 januari 2015 en wordt daarom door de raad van discipline behandeld en beoordeeld op grond van het oude recht. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

4.2 De voorzitter stelt vast dat klaagster de klacht in haar mailbericht van 31 oktober 2014 aan de deken lijkt te hebben ingeperkt. Klaagster heeft daarin namelijk gesteld “dat er geen sprake is van een klacht o.b.v. tekortkoming van de advocaat, maar (….) vanwege Machtsmisbruik en economische fraude uitgeoefend via advocatenregistratie Raad voor de Rechtsbijstand”.

4.3 Hoe dit zij, de voorzitter is van oordeel dat voor geen van klaagsters – ernstige – verwijten aan verweerders adres aanknopingspunten te vinden zijn in het klachtdossier. Dit wordt als volgt toegelicht.

4.4 De door klaagster geaccordeerde opdrachtbrief, bedoeld in 1.2 en 1.3, is er duidelijk over dat verweerder klaagster slechts zou bijstaan in  de daarin beschreven fiscale kwestie.  De wijze waarop verweerder deze opdracht heeft uitgevoerd voldoet naar het oordeel van de voorzitter aan de professionele standaard. Hoewel klaagster van de Belastingdienst al nul op het rekest had gekregen, is verweerder erin geslaagd weer met de Belastingdienst in gesprek te komen en antwoord te krijgen op klaagsters vragen. Daaruit werd duidelijk dat klaagster, anders dan zij meende en vreesde,  door de Belastingdienst niet als ondernemer was aangemerkt, dat haar (vanaf 2006) geen (naheffings)aanslagen in dat kader waren opgelegd en dat geen invordering had plaatsgevonden. In dat licht was het begrijpelijk dat verweerder vervolgens de opdracht aan hem als beëindigd beschouwde en de toevoeging declareerde. Gezien deze uitkomst is ook begrijpelijk dat verweerder geen grond zag voor het vragen van een voorlopige voorziening; er was immers geen connexiteit met enige fiscale beschikking.

4.5 Ook het verwijt dat verweerder klaagsters dossier niet correct aan de FIOD zou hebben overgedragen, is naar het oordeel van de voorzitter niet terecht.  Verweerder heeft op klaagsters verzoek bij wijze van service haar dossier aan de FIOD gezonden, maar de FIOD-zaak maakte blijkens de opdrachtbevestiging geen deel uit van de opdracht. Verweerder heeft in zijn correspondentie met klaagster bovendien nog herhaaldelijk benadrukt dat hij klaagster niet bijstond in de FIOD-zaak en dat zij hiervoor desgewenst een andere advocaat zou kunnen zoeken.

4.6 Ten slotte lijkt klaagster zich erover te beklagen dat verweerder niets heeft gedaan met haar “bewijsdossier inzake schending van artikel 15 UVRM”. Verweerder heeft aangevoerd (brief van 4 december 2014 aan de deken) dat zijn opdracht zich daartoe niet uitstrekte en dat hij overigens niet in het bezit is van een “asielbeschermingsdossier” van klaagster. Dit betoog vindt steun in de stukken van het klachtdossier en met name in de opdrachtbevestiging, bedoeld onder 1.2 en 1.3. 

4.7 Alles afwegende is de voorzitter van oordeel dat verweerder is opgetreden in overeenstemming met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Klaagster heeft in het geheel niet aannemelijk gemaakt dat verweerder machtsmisbruik of fraude heeft gepleegd. Ook anderszins is er geen enkele grond gevonden voor een tuchtrechtelijk verwijt.

4.8 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, met bijstand van mr. L.H. Rammeloo als griffier op 9 maart 2015.

Griffier  Voorzitter

 

Deze beslissing is in afschrift op 10 maart 2015 per aangetekende post verzonden aan:

- klaagster

en per gewone post aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klaagster en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, Postbus 75265, 1070 AG Amsterdam (fax: 020-7954275). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.