Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-04-2015
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2015:61
Zaaknummer
15-51
Inhoudsindicatie
Klager klaagt tegen verweerder in zijn hoedanigheid van voorzitter van de klachtencommissie van Bureau Jeugdzorg. De klacht is ontvankelijk maar kennelijk ongegrond. Op geen enkele wijze is gebleken dat verweerder zich bij de uitoefening van zijn werkzaamheden als voorzitter van de klachtencommissie zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.
Uitspraak
Beslissing van 22 april 2015
in de zaak 15-51
naar aanleiding van de klacht van:
de heer [naam]
[adres]
klager
tegen:
mr. [naam]
advocaat te [plaats]
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline (hierna “de voorzitter”) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 25 maart 2015 met kenmerk RvT 14-0217 door de raad ontvangen op 26 maart 2015, en van de stukken die zijn vermeld op de zich bij deze brief bevindende inventarislijst en die zijn genummerd als 1 en 2.
1 FEITEN
1.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.2 Verweerder is voorzitter van de klachtencommissie Jeugdzorg Utrecht.
1.3 Klager heeft op 14 maart 2014 bij deze klachtencommissie een klacht ingediend tegen Bureau Jeugdzorg. Deze klacht is in behandeling genomen en op 9 mei 2014 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden ten overstaan van de klachtencommissie onder voorzitterschap van verweerder. Op 18 mei 2014 heeft de klachtencommissie de klacht van klager ongegrond verklaard.
1.4 Op 30 mei 2014 heeft klager een nieuwe klacht ingediend bij de klachtencommissie Jeugdzorg Utrecht. Op 11 juli 2014 heeft er een hoorzitting inzake deze klacht plaatsgevonden, wederom onder voorzitterschap van verweerder.
1.5 Voorafgaand aan de hoorzitting van 11 juli 2014 heeft klager de klachtencommissie meegedeeld dat hij een geluidsopname zou gaan maken van de hoorzitting. Bij brief van 7 juli 2014 heeft de secretaris van de klachtencommissie klager - onder meer - meegedeeld dat de commissie hem geen toestemming verleent om de hoorzitting op te nemen.
1.6 In de uitspraak van de klachtencommissie van 18 augustus 2014 is het volgende vermeld:
“ACHTERGROND EN VERLOOP VAN DE KLACHT
(…….)Op 30 mei stuurt klager een klachtbrief met nieuwe klachten. Op 11 juli 2014 staat er een hoorzitting gepland om deze klachten te behandelen. Vooraf meldt klager de zitting te willen opnemen. Vooraf aan de zitting krijgt klager schriftelijk bericht dat de commissie daartoe geen toestemming verleent. Klager gaat desondanks bij de start van de zitting over tot opnemen van het besprokene. Als hij na een verzoek tot het staken van de opname doorgaat met de opname sluit de voorzitter de hoorzitting. De commissie besluit daarop klager uit te nodigen voor 31 juli 2014 zijn klachten aan te vullen en te reageren op het verweerschrift van BJU. Daarna zou BJU gelegenheid krijgen tot reactie, waarna de commissie uitspraak zou doen op de oorspronkelijke en aanvullende stukken. Omdat klager heeft laten weten geen prijs te stellen op aanvulling of reactie doet de commissie uitspraak op basis van de stukken die de commissie bekend waren ten tijde van de datum van de hoorzitting, 11 juli 2014.”
1.7 De schriftelijke uitspraak van 18 augustus 2014 van de klachtencommissie eindigt met het ongegrond verklaren van de op 30 mei 2014 ingediende klacht.
1.8 Artikel 8 van de klachtenregeling van Bureau Jeugdzorg luidt: “Het in deze regeling gestelde laat onverlet de mogelijkheid van klagen bij de bestuursrechter, de civiele rechter, het medisch tuchtcollege, de Nationale Ombudsman of overige organen en/of instanties die daartoe bevoegd zijn.”
1.9 Bij brief van 16 juli 2014 heeft klager de onderhavige klacht bij de deken ingediend.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
in zijn hoedanigheid van voorzitter van de klachtencommissie van Bureau Jeugdzorg:
a) zich onvoldoende onafhankelijk op te stellen door in strijd met geldende wettelijke bepalingen klager niet toe te staan om geluidsopnamen te maken van de hoorzitting op 11 juli 2014;
b) onvoldoende onafhankelijk te zijn van Bureau Jeugdzorg doordat hij via zijn kantoor banden heeft met Bureau Jeugdzorg of organisatie De Rading;
c) zonder motivering en zonder de argumenten van klager daarbij te betrekken, te besluiten tot beëindiging van de zitting op 11 juli 2014.
2. 2 Klager stelt dat het opnemen van zittingen op grond van de wet is toegestaan en dat ook uit uitspraken van de ombudsman en van verschillende rechters blijkt dat het opnemen van gesprekken wettelijk is toegestaan. Er kan volgens klager geen sprake zijn van schending van privacy, nu alle personen die bij de hoorzitting aanwezig waren de hoorzitting bijwoonden vanuit hun professie. De enige voor wie dat niet geldt is klager zelf.
2.3 Ter toelichting op klachtonderdeel b) stelt klager het feit dat het kantoor van verweerder zich profileert door uit te dragen dat het kantoor veel ervaring heeft in de branche ‘zorg’ doet vermoeden dat er een financiële band bestaat tussen verweerder en de bij de klachtencommissie, waarvan verweerder voorzitter is, aangesloten instellingen. Klager vermoedt dat het kantoor van verweerder diensten verleent of heeft verleend aan Bureau Jeugdzorg en/of aan organisatie De Rading en klager verzoekt hiernaar onderzoek te doen.
2.4 Klager stelt dat hij op 11 juli 2014 (nogmaals) gemotiveerd heeft aangegeven dat en waarom hij de zitting wilde opnemen. Verweerder heeft zijn verzoek echter ongemotiveerd afgewezen. De ongemotiveerde weigering van verweerder om de opname toe te staan is gedrag dat een advocaat niet betaamt.
3 VERWEER
3.1 Het verweer komt voor zover nodig bij de bespreking van de diverse klachtonderdelen aan de orde.
4 BEOORDELING
4.1 Op de klacht kan, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, door de voorzitter worden beslist.
4.2 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.
4.3 Het in de artikelen 46 en verder van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het tuchtrecht voor advocaten gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Nu klager stelt dat in die zin van klachtwaardig handelen van verweerder sprake is, is de klacht ontvankelijk en zal de voorzitter het handelen van verweerder aan de hand van deze maatstaf toetsen.
4.4 Dat de klachtencommissie onder voorzitterschap van verweerder het verzoek van klager om de zitting te mogen opnemen heeft afgewezen en deze beslissing in de ogen van klager niet (voldoende) heeft gemotiveerd brengt niet mee dat verweerder een tuchtrechtelijk verwijt in voormelde zin treft. Op geen enkele wijze is immers gebleken dat verweerder zich bij de uitoefening van zijn werkzaamheden als voorzitter van de klachtencommissie zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.
4.5 Verweerder heeft verklaard dat de veronderstelling dat hij of zijn kantoor juridische diensten verleent of heeft verleend aan Bureau Jeugdzorg en of andere bij de klachtencommissie aangesloten instellingen, onjuist is. Klager heeft zijn stelling dat dit anders is niet feitelijk onderbouwd. Reeds daarom bestaat er voor de raad geen aanleiding onderzoek te doen naar de juistheid van die veronderstelling en is ook ten aanzien van dit verwijt op geen enkele wijze gebleken dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.
4.6 De klacht is dan ook kennelijk ongegrond in alle onderdelen.
BESLISSING
Wijst de klacht af.
Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, met bijstand van mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier op 22 april 2015.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 22 april 2015 per aangetekende post en per gewone post verzonden aan:
• klager
en per gewone post aan:
• verweerder
• de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland
• de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten