Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-02-2015

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2015:10

Zaaknummer

15-01

Inhoudsindicatie

klacht tegen eigen advocaat over kwaliteit dienstverlening kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 4 februari 2015

in de zaak 15-01

De heer [naam]

[adres]

klager

tegen:

mr. [naam]

tot 23 september 2014 advocaat te [plaats]

verweerster

De voorzitter van de raad van discipline (hierna “de voorzitter”) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland van 5 januari 2015 met kenmerk K 14/60 door de raad ontvangen op 6 januari 2015, en van de stukken die zijn vermeld op de in deze brief vermelde inventarislijst, genummerd van 1 tot en met 12.

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2    Verweerster heeft klager als advocaat bijgestaan in verschillende kwesties die het gevolg waren van het beëindigen van de relatie van klager en zijn ex-partner. Er was een procedure tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen klager en zijn minderjarige dochter, die geboren is op 5 juli 2011, een kort geding waarin de ex-partner van klager een straat- en contactverbod vorderde, een alimentatieprocedure en een procedure tot afgifte van goederen van klager die zich nog in de woning van de ex-partner van klager bevonden.

1.3    Klager werd van juni 2013 tot oktober 2013 bijgestaan door een andere advocaat. Medio oktober 2013 heeft verweerster de zaak overgenomen.

1.4    Op het moment dat verweerster de zaak overnam lag er een beschikking van de rechtbank Gelderland d.d. 12 september 2014 waarin de rechtbank de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een onderzoek te doen en vervolgens te rapporteren en te adviseren omtrent de (on)mogelijkheden van al dan niet begeleid omgangscontact tussen klager en zijn dochter en de wijze waarop dit zou moeten worden vormgegeven. De zaak werd daartoe aangehouden tot 24 januari 2014.

1.5    De rechtbank overwoog in deze beschikking als volgt: “De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Op dit moment spitsen de zorgen zich vooral toe op de veiligheid van de moeder en [naam minderjarige]. Ter zitting heeft de rechtbank niet veel concrete voorbeelden gehoord die deze zorgen kunnen onderbouwen. Wat betreft de veiligheid van [naam minderjarige] stelt de rechtbank daarnaast vast dat de vader een substantiële rol heeft gehad in de verzorging van [naam minderjarige] door de zorg op de maandag en woensdag te dragen. Niet gebleken is dat de veiligheid van [naam minderjarige] hierbij ooit in het geding is geweest.

Aan de andere kant kan de rechtbank er ook niet omheen dat het veiligheidsrisico dat de moeder loopt door de betrokken instanties en deskundigen zodanig serieus is ingeschat dat zij is opgenomen in het stelsel bewaking en beveiliging en het Aware programma.

Dit laatste feit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het vaststellen van een omgangsregeling op dit moment niet in het belang van [naam minderjarige] is te achten. Hiervoor is de situatie te onduidelijk en lijkt deze te ernstig. Dat brengt tevens mee dat de rechtbank nader geïnformeerd wil worden over de feitelijke situatie van de beide ouders, hun onderlinge verhouding en over de mogelijkheden van contact tussen de vader en [naam minderjarige]”

1.6    Bij vonnis in kort geding van 16 september 2014 heeft de voorzieningenrechter aan klager een straat- en contactverbod opgelegd als gevolg waarvan het klager verboden werd om zich te begeven in de straat waar zijn ex-partner en zijn dochter wonen en het hem verboden werd om contact met hen op te nemen. Klager had in reconventie een vordering tot afgifte van bepaalde goederen ingesteld. Deze vordering is door de voorzieningenrechter afgewezen.

1.7    Op 24 januari 2014 heeft er een zitting plaatsgevonden in de procedure tot het vaststellen van een omgangsregeling.

1.8    Tijdens deze zitting is het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming aan de orde geweest. De Raad voor de Kinderbescherming had in zijn rapport van 10 januari 2014 geconcludeerd dat het in het belang van de minderjarige dochter van klager is dat op korte termijn de contacten tussen klager en zijn dochter worden hersteld middels begeleide omgang. Door de Raad werd overwogen dat uiteindelijk toegewerkt dient te worden naar een reguliere omgangsregeling waarbij klagers dochter eenmaal per twee weken een weekend bij klager zou verblijven alsmede de helft van de schoolvakanties onder de voorwaarde dat er een veiligheidsplan wordt opgesteld in overleg met de medewerkers van het beveiligingsprogramma.

1.9    De rechtbank heeft ter zitting van 24 januari 2014 uitspraak gedaan en heeft de zaak verwezen naar Bureau Jeugdzorg  voor het opstellen van een veiligheidsplan en voor indicatiestelling voor deelname aan de trajecten Intensieve Orthopedagogische Gezinsondersteuning en “Ouderschap blijft” door bureau Lindenhout.

1.10    Op 17 maart 2014 had klager een afspraak voor een gesprek bij Bureau Jeugdzorg. Verweerster heeft klager naar dat gesprek vergezeld. Tijdens deze afspraak is het concept Veiligheidsplan dat Bureau Jeugdzorg had opgesteld aan de orde geweest.

1.11    Bij brief van 14 april 2014 heeft de klager de onderhavige klacht bij de deken ingediend.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    niet voortvarend op te treden bij de overname van het dossier van de eerste advocaat van klager;

b)    niet te reageren op de strategie van de wederpartij die erop gericht was om de goede naam van klager te schaden;

c)    niet tijdig en passend te reageren op e-mailberichten van klager;

d)    niet te antwoorden op vragen die de Raad voor de Kinderbescherming stelde en door te laat te verschijnen bij een overleg;

e)    geen gehoor te geven aan verzoeken van klager om bepaalde zaken ter hand te nemen en door niet alert en passend te reageren wanneer de situatie dat vereiste;

f)    klager onvoldoende te informeren en door onvoldoende te communiceren over de zaken die zij voor klager behartigde.

2 . 2    Klager stelt ter toelichting op de klachtonderdelen dat verweerster dingen die cruciaal waren voor zijn zaak heeft nagelaten, bijvoorbeeld een brief schrijven over de boedelverdeling, een brief schrijven naar Bureau Jeugdzorg en het vragen van informatie over zijn dochter bij de wederpartij. Klager stelt zich op het standpunt dat verweerster schade heeft toegebracht aan zijn zaak.

3    VERWEER

3.1    Het verweer komt voor zover noodzakelijk bij de bespreking van de diverse klachtonderdelen aan de orde.

4    BEOORDELING

4.1    Op de klacht kan, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, door de voorzitter worden beslist.

ad klachtonderdeel a)

4.2    Niet gebleken is dat verweerster onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij de overname van het dossier. Uit het dossier blijkt dat er in de periode medio oktober 2013 tot aan het moment dat de zitting plaatsvond, 24 januari 2014, een aantal malen contact is geweest tussen klager en verweerster. Het enkele feit dat klager graag vaker contact had gehad met verweerster betekent niet dat verweerster een tuchtrechtelijk verwijt treft. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond. 

ad klachtonderdeel d)

4.3    Verweerster heeft gesteld dat er op 8 januari 2014 een gesprek heeft plaatsgevonden met de behandeld medewerker van Bureau Jeugdzorg naar aanleiding van een brief van Bureau Jeugdzorg d.d. 14 augustus 2013. Klager vond dat de inhoud van deze brief hem ten onrechte in een kwaad daglicht plaatste en wilde tijdens dit gesprek een en ander rechtzetten, mede gezien het feit dat van deze brief melding was gemaakt in het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. Klager vreesde dat deze brief negatieve consequenties zou hebben in de procedure die aanhangig was bij de rechtbank.

4.4    Verweerster heeft erkend dat zij vijf minuten te laat was voor dit gesprek. Dit enkele feit betekent echter niet dat verweerster een tuchtrechtelijk verwijt treft.

4.5    Verweerster heeft voorts gesteld dat, hoewel het gesprek uiteindelijk niet ertoe geleid heeft dat de brief is aangepast, er, mede dankzij haar aanwezigheid daarbij, een constructief gesprek heeft plaatsgevonden.  Verder heeft verweerster gesteld dat de brief van Bureau Jeugdzorg geen doorslaggevende rol heeft gespeeld in het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. Dit blijkt uit de inhoud van het rapport en uit het feit dat met de tussenbeschikking d.d. 24 januari 2014 van de rechtbank een positief resultaat voor klager is behaald.

4.6    Nu het verweer van verweerster wordt gestaafd door de uitspraak van de rechtbank d.d. 24 januari 2014 en de verwijten van klager door hem niet verder onderbouwd zijn is dit klachtonderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag eveneens kennelijk ongegrond.

ad klachtonderdeel  b),  c), e) en f)

4.7    Deze klachtonderdelen, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, komen er in de kern op neer dat verweerder klaagster verwijt dat zij niet precies deed wat hij van haar verlangde, hem onvoldoende informeerde en niet snel genoeg reageerde op zijn verzoeken.

4.8    Verweerster heeft erkend dat zij, als gevolg van privé-omstandigheden niet altijd direct op de e-mailberichten van klager heeft gereageerd. Niet is echter komen vast te staan dat als gevolg daarvan de belangen van klager (ernstig) zijn verwaarloosd.

4.9    De voorzitter heeft voorts niet kunnen vaststellen dat verweerster onder de maat en tegen de gerechtvaardigde belangen van klager heeft gehandeld. Het gemotiveerde verweer van verweerster wordt ondersteund door de uitspraak van de rechtbank d.d. 24 januari 2014 die, gezien de omstandigheden en de voorgeschiedenis van klager, een positief resultaat voor klager te zien geeft. De rechtbank heeft immers overwogen in de beschikking dat uiteindelijk toegewerkt dient te worden naar een reguliere omgangsregeling van eenmaal per twee weken een weekend en de helft van de schoolvakanties.

4.10    Op geen enkele wijze is gebleken dat verweerster in strijd met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht heeft gehandeld. Ook de klachtonderdelen b), c), e) en f) zijn derhalve kennelijk ongegrond.

BESLISSING

Wijst de klacht af in alle onderdelen.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, met bijstand van mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier op 4 februari 2015.

griffier     voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 4 februari 2015 per aangetekende post en per gewone post verzonden aan:

•    klager

en per gewone post aan:

•    verweerder

•    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland

•    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten